Multatuli.online


Derde bedryf

Het toneel als in het eerste bedryf.
Karel van Bergen, Mevrouw Van Wachler (tezamen opkomende)
Karel:

Gy begrypt, lieve tante, hoe grievend my deze teleurstelling valt. Ik bemin de freule uw dochter met al de oprechtheid van myn hart, en kan niet ontveinzen dat ik altyd hoop voedde op een goeden uitslag... maar als men dan na maanden afzyns eindelyk terugkeert om het loon te ontvangen van zyn geduld, van zyn standvastigheid, van zyn liefde... waarlyk, dan is het bedroevend de overtuiging te erlangen dat men zich zó bedrogen heeft!

Mevr. Van Wachler:

Uw désappointement kan niet groter zyn dan het myne, mon cher! Ik had my zo vast in het hoofd gesteld door dit huwelyk myn familie met die van den heer Van Wachler nog nader te liëren. Gy kent myn genegenheid uwaarts. Ik heb myn echtgenoot de sottise zyner wyze van handelen onder 't oog gebracht, ik heb my beroepen op het oordeel van het publiek, van de noblesse, van het hof... ik heb gespot... gesmeekt... geweend... het mocht niet baten! Men ridiculiseert my hier. Het antwoord is: ‘Holm, Holm’ altyd: ‘Holm!’ Hy is zo goed, zo braaf, zo bekwaam! ‘Maak hem dan kommies op uw bureau, mynheer, heb ik gezegd, maar geef uw dochter niet aan een avonturier!’ Het mocht niet baten!

Ach Karel, ik ben niet gelukkig! Uw oom is overigens een goed mens, maar hy heeft in zyn principes iets bourgeois, iets... ordinairs, dat hem laagheden doet begaan, die my het leven bitter maken. Ach Karel!

(Zy weent.)

Karel:

Bedaar, mevrouw! Uw tranen verscheuren my het hart. Bedenk dat uw droefheid myn smart nog grievender maakt. Gy weet hoe ik u hoogacht en vereer. Uw zoon te worden ware my het toppunt van geluk geweest. Dat doel beoogde ik, en waarlyk, mevrouw, nooit dacht ik aan uw dochter, zonder dat het hart my klopte voor haar beminnelyke moeder! Ach tante!

Maar, lieve tante, zou er aan het besluit van den heer Van Wachler niet nog iets te veranderen zyn... wanneer het my gelukte het hart der freule te treffen. Zou ik...

Mevr. Van Wachler:

Als er iets aan de omstandigheden te veranderen ware, zoudt gy de zaak van dien kant moeten entameren. Quant à moi, ik begryp niet hoe men een penchant kan hebben voor iemand die zonder handschoenen geboren is. My dunkt met uw educatie, uw tournure, uw moyens enfin, moet het u niet moeilyk vallen, dien dolenden muzikant te supplanteren.

(Holm treedt binnen.)
Het is een burgerman, Karel, en gy kent de prépondérance van lieden van onzen stand...

Karel, Mevrouw Van Wachler, Holm
Holm
(voortredende):

De burgerman is hier, Mevrouw.

Karel
(schrikkend):

Huser!

Mevr. Van Wachler:

Komt het met uw burgerlyke gebruiken overeen, mynheer de muzikant, iemand te beluisteren?

Holm:

Geenszins, Mevrouw, maar in myn stand spreekt men geen kwaad van afwezenden.

(tot Karel)
Mynheer Van Bergen, ik moet u ogenblikkelyk spreken.

Mevr. Van Wachler
(tot Karel):

Venez, mon cousin, laat u niet in met dien intrigant.

Holm:

Mevrouw!

Mevr. Van Wachler:

A mon tour de dire: Mynheer!

(Zy meet hem met de ogen.) (tot Karel)
Kom neef!

(Zy wil gaan, en wenkt Karel haar te volgen. Deze weifelt en is verlegen.)
Holm
(tot Karel):

Blyf!

Karel:

Ga, ga, lieve tante... ik zal terstond volgen... ik bid u, ga...

(Hy geleidt haar naar de deur.)

Mevr. Van Wachler
(onder het weggaan):

Mynheer de pretendent begint zich reeds airs te geven!

(Mevrouw Van Wachler af)
Holm, Karel van Bergen
Holm:

Mynheer Van Bergen, heb ik u niet gelast nooit weder op myn weg te treden? Wat doet gy hier?

(Karel zwygt.)

Wat begeert ge van my? Myn geld? Ik heb niet meer. Myn bruid? Zy is rein, rein als de engelen des lichts, en gy... gy zyt niet rein, gy zyt verdorven! Eenmaal waart ge slechts zwak... thans zyt ge misdadig... thans zyt gy een booswicht. Wat wilt gy hier? Wat zoekt ge hier? Wilt ge my vermoorden, nadat ge myn eer vermoord hebt? Spreek, wat doet gy hier?

Karel
(beschaamd):

Ik had uitzichten op de hand der freule Car...

Holm
(snel):

O, noem haar niet, Karel! Uw lippen zouden de heiligheid zelve bezoedelen... noem haar niet! Laat my ten minste de voldoening dat ik den naam der onschuldige Caroline nooit uit uw mond gehoord heb. Zeg, waarom kwaamt ge hier? Wildet gy haar huwen? Zoudt ge den moed gehad hebben haar uw vrouw te noemen? Zoudt ge met haar hand aan hand den Almachtige hebben durven tegentreden? Zoudt ge beloofd, gezworen hebben haar gelukkig te maken? Zeg ‘neen’ Karel, zeg ‘neen’, zeg dat uw ziel voor die huichelary zou terugbeven, zeg dat ge voor dien gruwel sidderen zoudt! O Karel, alles wil ik u vergeven, alle misdaden, alle zonden... behalve die zonde, behalve die misdaad!

(Hy beschouwt Karel met medelyden.)

Ge zyt diep gezonken, Karel, zeer diep! Doet het u geen pyn daar in uw borst... spreek, doet de herinnering u geen pyn? Karel, als gy menselyk gevoel bezit, uw hart moet verscheurd zyn. Zie my aan, zie wat ge van my gemaakt hebt. Gy weet wat ik eenmaal was... gy weet wat ik nu ben: dat ben ik door u geworden, Bergen, dat is uw werk! O, denk niet dat de aanstaande verbintenis met... haar, my herstellen... my opheffen kan... want Karel, die verbintenis zal nooit plaats vinden!

Wél heb ik haar lief... meer dan gy beseffen kunt... wél bemint ze my in al de reinheid van haar schoon hart... wél wordt onze liefde door den edelen vader begunstigd... maar nooit kan zy de myne zyn... nooit, want... Karel, gy weet het, gy vooral, waarom zy de myne niet worden kan.

(Hy bedekt het gelaat met de handen.)
Karel:

Edel man!

Holm:

O, prys my niet, roem my niet! Myn hart is zwak, het beeft terug voor de scheiding, die het geweten zo dringend van my vordert... prys my niet, Karel! Myn offer was groot, maar toen ik het bracht, wist ik niet wat ik offerde! Ik dacht, ja, aan armoed, aan schande... armoed en schande heb ik blymoedig gedragen, want ik droeg voor myn vader! Ik dacht niet aan haar!

Wél verstoorde myn offer den droom van reinheid, van heiligheid, den droom van huiselyk heil en van liefde... maar het beeld dat voor de ruwe spookverschyning uit het werkelyk leven schrikte en wegvlood... o, het was nog slechts de begoocheling die het hart van elken jongeling vervult, het waren myn idealen, het waren de vormloze beelden myner jeugdige fantasie. Wél waren my die beelden en die dromen dierbaar, maar de blik dien ik reeds op het leven wierp, had my een flauw bewustzyn gegeven, dat het dromen blyven zouden! Ik giste reeds dat het de schoonheid was van den regenboog, van de met goud omzoomde zilverwolk aan den blauwen avondhemel. Ik meende dat ik slechts dát offerde, en was getroost! Wat baatte het my, iets langer in den waan te blyven dat wolk en regenboog verrukkelyk schoon waren, zodra ik wist dat toch eenmaal die waan my zou ontnomen worden...

Daarom bleef ik moedig kampen met het leven en de wereld, daarom had ik de kracht myn geschandvlekt bestaan te blyven voortslepen... ik hield het oog op de toekomst gevestigd, niet op de toekomst die als het verleden zyn zal, maar daar... daar... verder... de toekomst aan gene zyde van het graf! Myn geheel leven was de reis naar myn zaligen vader. Niets verdroot my, niets verheugde my. Ik lachte niet, en stortte geen tranen... het leven was my glimlach noch tranen waard. Ik had slechts één doel, één bestemming, één roeping... de schuld myns vaders moest verzoend! Ik telde de droppelen bloeds niet die myn doornig pad bevochtigden, noch de wonden van myn verteerd, vernietigd hart... dat hart leed voor myn vader, met dát bloed moest de bloedvlek van zyn ziel worden afgewassen! Eenmaal zou ik hem wederzien, daar waar geen eerlozen zyn. Daar zou ik hem tegentreden met een gerust gemoed, daar zou ik uitroepen: ‘Vader, verdord was de bloesem myner jeugd, vreugdeloos en dor was myn ouderdom... maar, vader, de schuld is verzoend, uw Gustaaf heeft woord gehouden!’

(enig zwygen)

Daarom was ik sterk, Karel, daarom alléén! Daarom had ik de kracht u niet te vloeken... ik behield die sterkte tot ik... haar zag, en toen... o, toen eerst besefte ik wat ik u opgeofferd had!

(Karel valt hem te voet, en grypt zyn hand.)
Holm
(hem opheffende):

Neen, niet zó, Bergen, niet zó! Ik kan u niet aan myn voeten zien. Ikzelf ben een zwak mens die het goede wil, maar menigmaal struikelde. Verootmoedig u voor den Almachtige, bid dat Hy u sterkte geve om u op te richten, bid Hem om kracht tot het goede. Ge zyt zwak, Karel, zeer zwak. Uit zwakheid waart ge misdadig. Bid, bid, misschien is het nog tyd. Richt u op uit den modderpoel van laag genot, besef uw waarde, verbreek de banden die u tot nog toe neergebogen hielden. De godheden die gy diende, het waren valse goden, en venyn bevatte de beker waaruit ge wellust meende te drinken. Werp ze van u, die bedrieglyke schynbeelden van genot, die uw ziel vergiftigd, uw hart verpest hadden...

Karel
(snikkend):

O Gustaaf, te laat, te laat!

Holm:

Het is nimmer te laat! O Karel, verstoot myn beden niet! Ge hebt myn vriend niet willen zyn, maar nooit was enig hart u zo genegen als het myne... verstoot myn raad, myn smeken niet! Gy kunt u opheffen als gy wilt, als gy een man wilt zyn, en geen speeltuig van de verleidingen die u omringen... Misschien is u nog een schoon levensdoel weggelegd, misschien... ik wil u ondersteunen...

(na enig zwygen, terzyde)
dát is te veel... arm hart, wees sterk, en gy vader daarboven, zie gunstig neer op het laatste offer van uw zoon!

(Tot Karel)
Ja, ik wil u dat doel aanwyzen! Hoor my aan, Karel! Hebt gy de freule Van Wachler lief? Lieg niet... zoals ik kunt gy haar niet beminnen, vergeef my het harde woord, daartoe zyt ge na het voorgevallene niet in staat. Uw aandoeningen zyn verstompt, uw gevoel is uitgeput, uw hart is versleten... maar misschien is het niet te laat. Karel, zweert ge my een goed mens te worden... dan verbeidt u het schoonste loon... dan wacht u de zaligheid nog aan deze zyde des grafs... dan voer ikzelf u in de armen myner onschuldige Caroline!

Karel
(hem omhelzende):

Engel!

Holm
(Hy weert hem zacht af.):

Laat my... laat my... ik heb rust nodig... myn gemoed is geschokt... het ging myn kracht te boven.

(enig zwygen)

Hebt gy dien knecht nog, dien Frans?

Karel:

Ja.

Holm:

Voor alles verwydert gy hem! Hy heeft u bedorven, hy was uw duivel, uw boze geest. Dan gaat ge van hier, heden nog... ik volg u over weinige dagen... een geheel jaar brengen wy tezamen in stille afzondering door, de sterkere zal den zwakke steunen, en, Karel, als dan weldra uw hart van de indrukken der wereld gezuiverd, in oorspronkelyke reinheid weder klopt voor al wat goed en schoon en edel is... dan voer ik u terug, en... ik... zal... myn... woord... houden!

(Zy omhelzen elkander, beiden diep geroerd.)
(Holm af)
Karel, alleen (Hy slaat zich voor het voorhoofd.)
Karel:

Ellendeling... ik gruw van myzelf!

(Hy valt op zyn knieën voor een stoel, en schynt te bidden.)
Karel (als voren), Frans
Frans:

Welk stuk speelt uw hoogheid? Is het repetitie van een treurspel?

Karel
(opspringende):

Zwyg, schurk!

Frans:

Schurk? schurk? Staat dat in uw rol? Zeg my, wat moet ik antwoorden, om te kunnen medespelen? Moet ik misschien ook zeggen: schurk?

Karel:

Ach Frans, wy zyn ellendige wezens!

Frans:

Zekerlyk, zekerlyk... dat staat in den catechismus, de mens is onbekwaam tot alle goed... Wie dat zegt óók, zou ik denken. Dus is het een leugen.

Karel:

Frans, ik heb Huser gesproken.

Frans:

Huser? Heerlyk, dat kon niet beter! Ik ga hem dadelyk kennis van onze positie geven, dan kan hy inwisselen, dat is zyn oude liefhebbery...

Karel:

Hy is een engel!

Frans:

Nu ja... als hy geld heeft. Anders baat ons zyn engelachtigheid weinig. Wat heeft hy gezegd?

Karel:

Hy is met toestemming van myn oom de verloofde der freule Van Wachler.

Frans:

Hoe... en gy noemt hem dáárom een engel?

Karel:

Gy weet wat hy eenmaal voor my deed. Zonder hem ware ik reeds voor vier jaren reddeloos verloren. Thans, nu hy met geheel zyn hart aan myn nicht gehecht is, wil hy van haar bezit afstand doen om my gelukkig te maken.

Frans:

Hm, hm, zeer wonderlyk inderdaad! En wanneer trouwt ge?

Karel:

Ik ben tot nog toe een slecht mens geweest, Frans. Ik wil u geen verwytingen doen, wy... dwaalden beiden. Doch ik wil veranderen... by den hemel, het moet anders worden! Heden ga ik van hier... binnen weinige dagen volgt my Huser... wy zullen tezamen trachten te herstellen wat te herstellen is, en over een jaar, als...

Frans:

Zyt gy gek... totalement gek, mynheer Van Bergen van Wiesendaal?

Karel:

Waarachtig, Frans, ik meen het... op myn eer!

Frans:

Waarachtig mynheer, er komt niets van, op myn eer! Een slimme vogel, die Huser! Hy heeft echter gelyk, ik zou ook zo doen... ieder zorgt voor zichzelf. Maar dat gy, gy die Frans Varel tot bediende hebt, zo dom, zo aartsdom kunt wezen... dat is onvergeeflyk!

Karel:

Hoe dan? My dunkt...

Frans:

Het is om te lachen! Begrypt ge dan het doel niet van onzen liefhebber in de martelary? Het is een streek dien ik myzelf tot eer zou rekenen. Luister! Mynheer is eerloos, dat wast hem de zee niet af. Mynheer dringt zich onder een onbekenden naam in een familie van rang. Een neef van den huize, die hem kent, die zyn positie in de maatschappy weet, doet zich op als medeminnaar: vóór alles moet die gevaarlyke neef uit den weg gecyferd, want die neef zou kunnen spreken! Dáárom moet gy van hier, dáárom zou mynheer u over enige dagen volgen. Gy zit dan in een nabygelegen stadje op de komst van uw edelmoedigen medeminnaar te wachten, en in plaats daarvan biedt men u een dagblad aan, waarin gy de annonce leest van het huwelyk uwer fraaie nicht met mynheer... hoe noemt hy zich hier?

Karel:

Holm.

Frans:

Met mynheer Holm! Aardig verzonnen, inderdaad! En, by myn laatste kwartaal - dat ik en parenthèse nog te goed heb, denk er eens aan! - het zou gelukt zyn, als de neef, de gevaarlyke neef niet een bediende had, die een klein beetje slimmer is dan zyn patroon...

A propos, hebt gy wel aan de wissels gedacht, toen ge dat plan zo engelachtig mooi vond! Binnen weinige weken moet er geld wezen, niet over een jaar! Of meent ge dat men u geld lenen zal op de zedespreuken van Gustaaf Huser?

Karel:

Maar... wat moet ik dan doen, Frans?

Frans:

Uw positie is de schoonste van de wereld, het kon niet beter! En plein conseil de famille vraagt gy den oude: ‘Is dát uw schoonzoon, hy? Ik ken dien man, hy is eerloos!’ en zie dan eens hoe hy zich houdt. Dan jaagt gy hem weg, in plaats van hy u.

Karel:

Maar... Huser zal spreken!

Frans:

Laat hem, men gelooft hem niet... het vonnis is eenmaal dáár. Doch ik geloof niet dat hy spreken zal, wy kennen hem immers! Denk aan die wisselzaak... hy heeft daar nu eenmaal pleizier in... alle mensen zyn niet gelyk. Kunnen wy het helpen, dat hy dien zotten streek beging? Hy moet de gevolgen daarvan dragen. Als hy dweept, en met alle geweld een martelaar zyn wil, welnu, hy krygt zyn loon hiernamaals... dat gaat ons niet aan.

Karel:

Frans, Frans!

Frans:

Roep liever duizendmaal: ‘Frans’ dan dat gy één dom stuk begaat. Gy hebt hem geheel in uw macht.

Karel:

Ik durf niet.

Frans:

Pah, pah... dat is kinderachtig! Waarom durft ge niet? Wilt gy dat ik het zeg?

Karel:

Neen, om Godswil, neen! Ach, Frans, hy is een edel mens!

Frans:

Kostelyk, heerlyk, dat doet my genoegen voor hem. De geestelyken zeggen dat dit eenmaal beloond wordt... intussen is en blyft hy eerloos.

Karel:

Frans, Frans, gy zyt myn boze geest! Ik was straks zo gelukkig in myn voornemens ten goede...

Frans:

Dat was een dom geluk... een geluk waarby men van honger kan omkomen.

Karel:

Ga, ga, ik wil nadenken, ga, en zeg niets meer...

Frans:

Ik ken, den hemel zy dank, te goed myn wereld, om iemand lastig te vallen die myn hulp versmaadt. Uws ondanks echter zal ik voor u zorgen.

(Frans af)
Karel van Bergen, alleen
Karel:

Het is waar, die wissels... die wissels! Ik moet spoedig geholpen worden, of...

Maar dat andere... dát zou laag wezen, verfoeilyk laag!

Al wilde ik, ik zou niet kunnen... myn tong zou me haar dienst weigeren. Neen, ik zou het niet kunnen zeggen, zelfs nu niet, nu niemand my hoort: hy die zich Holm noemt, is...

Neen, neen, ik kan niet! Ik gevoel dat het waar is, wat men van het geweten zegt. Het roept luid in myn borst: ‘Verraad hem niet die u redde!’

Maar... die wissels... die wissels!

Karel van Bergen, Mevrouw van Wachler
(De laatste treedt haastig binnen.)
Mevr. Van Wachler:

Ik zocht u, neef. Ik heb daar een entretien met uw bediende gehad - het is een exempel voor alle domestieken van goeden huize - hy verhaalde my iets wat me byzonder interesseerde...

Karel:

Hoe! Wat heeft hy u gezegd, Mevrouw?

Mevr. Van Wachler:

Hy zei dat die mynheer Holm u bekend was, en wel van een zeer ongunstige zyde... dat gy echter uit te vér gepousseerde delicatesse enige importante renseignementen omtrent zyn persoon verkoost geheim te houden. Hoe is dit, lieve neef?

Karel:

Frans is indiscreet geweest, waarde tante. Ik weet... niets... van dien... Holm. Ik heb hem... nooit gekend.

Mevr. Van Wachler:

Charmante jongen! Ik admireer uw karakter... doch Karel, gy handelt niet wél. Gy kent hem, ik ben hiervan overtuigd... uw ontmoeting zo-even in myn byzyn heeft my dit bewezen. Men mag de discretie niet te vér dryven. Het avenir uwer nicht, de naam onzer familie staat op het spel...

Indien ge my, uw tante, wantrouwt, open dan uw hart voor den vader der freule... hem in het byzonder gaat de zaak aan. Ik kan echter niet ontveinzen, dat het my grieven zou, te zien dat...

Karel:

O, neen, lieve tante, als ik er toe overging iets te openbaren, zou niemand myn vertrouwen waardiger zyn als gy...

Mevr. Van Wachler:

Merci... merci! Er bestaat dus iets?

Karel:

Ja... neen...

(terzyde)
Ik ben in vreselyken tweestryd.

Mevr. Van Wachler:

Bedenk dat ge my ten uiterste zoudt verplichten door my van dien hatelyken muziekmeester te débarrasseren...

Karel:

Ik... kan... niet... neen... ik kan niet!

(Karel snel af)
Mevr. Van Wachler
(hem nastarende):

Eh bien... wy zullen zien of gy voor uw oom ook zo opiniâtre blyven zult. Ça me navre le coeur, my zo miskend te zien! Ik ga terstond tot den heer Van Wachler.

(af)
(Het toneel staat enige ogenblikken ledig. Het orkest speelt de treurige muziek van het refrein:Voor den balling bloeit geen liefde’.)
Holm, Caroline (tezamen opkomende)
Caroline:

Het is niet goed, lieve Holm, iets voor my te verbergen. U drukt een geheim... heb ik geheimen voor u? Heb ik u niet alles, alles meegedeeld, wat er sedert myn kindsheid in dit hart omging? En... wat niet onder woorden te brengen was - ach, er waren geen woorden voor - heb ik u niet alles doen gevoelen, begrypen?

(schertsend)
Weet ge wel dat de gegeheimen van een meisjeshart - hoe nietig in het oog van anderen - in haar mening kostbaarheden zyn, die zy slechts éénmaal wegschenkt?

Lieve Holm, wat bedroeft u zo? Waarom zyt gy zo treurig?

Holm:

O, het is geen gebrek aan liefde, Caroline, het is geen gebrek aan vertrouwen! Denk eens, als myn geheim u het hart verpletterde!

Caroline:

Als de last die u drukt, zó zwaar, zó knellend is, heb ik recht te vorderen dat ge my met u dragen laat... met u lyden. Hoor, Holm, daar heb ik recht toe!

Holm:

Maar ik heb geen recht uw leven te verbitteren, uw geluk te verwoesten.

Caroline:

Myn leven is uw liefde... myn rust, myn geluk, uw vertrouwen, Holm! Niets zal my voor u te zwaar vallen. Wat kan u zo drukken? Is myn liefde u niet genoeg? My dunkt, al het overige moest u nietig wezen! Althans... zó is het my!

Holm:

Zo is het my ook, dierbaar meisje! Buiten u is het leven my niets... volstrekt niets... en toch kunnen er omstandigheden bestaan... o Caroline... toch vloek ik het uur waarin ik u het eerst ontmoette!

Caroline:

Maak ik u ongelukkig, Holm? O...

Holm:

Gy niet, engel van liefde, myn leven, myn wellust, myn alles, gy niet!

Herinnert ge u, dierbare Caroline, wat ik u zeide op den onvergetelyken stond, toen ik u de romance gaf! Ik zei dat ik u verlaten moest, dat er omstandigheden waren die my elders ketenden... o Caroline, die omstandigheden, die ketenen bestaan nóg! Ik moet van hier... ik mag u niet beminnen... myn liefde zou u rampzalig maken!

Ik moet van hier... en heden ziet ge my voor het laatst!

Caroline:

Wat roept u, Holm? Ik ga met u. Wat kan u elders wachten? Armoede, ellende? Ik wil met u arm en ellendig wezen. Glimlachend zal ik alles verdragen... want, Holm, waar we gaan, onze liefde zal ons volgen!

Wat wacht u? De dood? Ik ga met u, Holm, ik wil met u sterven... blymoedig wil ik met u sterven, want, Holm, myn laatste snik zal een uitboezeming myner liefde wezen!

Holm
(haar omhelzende):

Edel, goddelyk schepsel!

Holm, Caroline, Van Wachler, Mevrouw Van Wachler, Karel van Bergen, Buys, Frans
(Holm en Caroline op den voorgrond in het midden van het toneel. Van Wachler en diens vrouw
, die sprekende zyn binnengekomen, plaatsen zich links van den aanschouwer. Naast hen Buys. Aan de andere zyde Karel. Achter hem Frans.)
Van Wachler
(onder het binnenkomen, toornig tot Karel):

Dáár staat de man, mynheer Van Bergen! Spreek luide in zyn byzyn... ik houd niet van halve woorden in het verborgene. Wat weet gy van den heer Holm te zeggen?

(Karel zwygt. Allen staren hem aan.)
Frans
(halfluid tot Karel):

Spreek... voor den duivel!

Mevr. Van Wachler:

Neem het my niet kwalyk neef, ik heb de vryheid genomen, den heer Van Wachler van het gesprokene kennis te geven. Het sort onzer dochter vordert gebiedend, dat wy in deze zaak geen ménagement gebruiken.

Frans
(halfluid):

Spreek... of ik spreek.

Karel:

Ik heb... ik kende... ik wist...

Buys
(verheugd in de handen wryvende):

Zei ik het niet? Het is laster, afschuwelyke laster!

Frans
(halfluid):

Fraai! Laat u wegjagen als een lasteraar!

Van Wachler:

Mynheer Van Bergen, gy zyt een verachtelyk mens!

(Hy wil weggaan.)
Mevr. Van Wachler
(haar man terughoudende):

Geloof my, het is delicatesse... geoutreerde delicatesse!

Frans
(halfluid):

Denk aan de wissels... spreek, of gy zyt verloren!

Karel:

Ik kende... dien heer... op de akademie. Zyn... gedrag was... wel is waar... onberispelyk... maar... O God, ik kan niet!

Buys:

Hy stamelt... hy lastert!

Frans:

Denk aan de wissels!

Karel:

Neen... ik laster niet... ik kende... ik weet... deze heer Holm...

(Hy herstelt zich, en spreekt de volgende woorden met koortsachtige inspanning, eerst langzaam, doch later snel uit.)
De man die daar staat... de man aan wien ge uw dochter zoudt geven... die Holm... hy heet geen Holm... hy is een indringer... die man... hy is geen man, geen persoon, hy is niets... die man is eerloos! O God!

(Hy waggelt, en wordt door Frans ondersteund. Allen staren Holm met ontzetting aan. Alleen Caroline glimlacht, en wil zyn hand vatten. Holm weert haar zacht af. Eindelyk:)
Mevr. Van Wachler:

Oh ciel... infâme!

Frans
(tot Karel):

Excellent... het kon niet beter!

Holm
(zeer langzaam):

Ja, ik ben eerloos!

(Caroline geeft een gil. Buys springt op haar toe, en geleidt haar naar de deur, waar zy door vrouwelyke bedienden wordt weggevoerd. Gedurende dien tyd stond Holm met op de borst gekruiste armen in gebogen houding. De muziek speelt:Voor den balling bloeit geen liefde.Buys keert terug.)
Holm
(zich langzaam oprichtende):

Ja, ik ben eerloos! Als den eersten broedermoorder gloeit my het brandmerk op het voorhoofd. Ik ben verstoten van de maatschappy... ik ben getekend met de schandvlek der vervloeking hier beneden... maar

(zich al oprichtende)
daarboven ben ik niet eerloos...
(fier)
daar hoop ik eenmaal burger van een betere maatschappy te wezen!

Karel van Bergen... ik vloek u niet... maar ik vrees dat ik u daar niet aantreffen zal! Karel, Karel, ik ben eerloos... maar al kon de eeuwige zaligheid het loon uwer daden wezen... dan nog zou ik niet wensen in uw plaats te staan!

(Hy verlaat langzaam het toneel.)
Frans:

Hy spreekt vry wél... een klein weinigje leiding, en hy zou het Théâtre Royal eer aandoen.

Mevr. Van Wachler
(tot Karel):

Redder van myn kind!

Van Wachler:

Kom, Buys, myn hart is verpletterd, ik heb uw toespraak nodig.

(Van Wachler en Buys af)
Mevrouw Van Wachler, Karel, Frans
Mevr. Van Wachler:

Laat ik u omhelzen...

Karel
(haar afwerende):

Neen, omhels my niet, vrouw! Ik heb heden veel verloren! Altyd was er hoop... nu, nu niet meer! Ik heb den weg tot berouw gesloten. Frans, Frans, waarom dwongt ge my! Ik heb een laag stuk gedaan... een laag stuk... de hel zal schateren van blydschap...

(Hy staart met wilde blikken rond.) (tot Frans die hem nadert)
Weg van my, satan! Te laat, te laat, het is geschied! Het woord is gesproken... het is zo als hy zeide... hy zou niet in myn plaats willen staan... o, ware ik eerloos als hy!
(tot Mevrouw Van Wachler die hem wil doen bedaren)
Ga weg, vrouw... laat my met rust... ziet gy den duivel daar niet? Neen, neen, hier... ikzelf ben de duivel... daar in myn borst zit de duivel...

O God, dát is het geweten!

(Hy vliegt verwilderd weg.)
Mevrouw Van Wachler, Frans
Frans
(Karel naogende, terzyde):

Die bêtise moet ik weer goed maken!

(tot Mevrouw Van Wachler, die Karel met bevreemding heeft nagestaard)
O Mevrouw, welk een zielenadel!

Mevr. Van Wachler:

Vraiment... het gaat te vér!

Frans:

O, zeg dat niet, Mevrouw, het is subliem!

Mevr. Van Wachler:

Maar... ik begryp niet...

Frans:

Ik zal u alles verklaren, Mevrouw! Ik ken het hart van den jonker Van Bergen. Hy was altyd zo vatbaar... wat zeg ik... veel te fyngevoelig voor dergelyke indrukken: ik ben met hem opgegroeid, Mevrouw! Hy gevoelt het leed dat anderen wedervaart, dieper dan eigen rampen. Te Parys zelf stond men verbaasd over zóveel noblesse de coeur in een Hollander! Indien gy hem niet gedwongen hadt zyn geheim te openbaren, zou het nooit bekend geworden zyn. Hy prefereerde de beminde van zyn hart in de armen van een ander te zien, boven de grieve een akademievriend te bezwaren. O Mevrouw, het is touchant!

Mevr. Van Wachler:

Zeer touchant. Maar die Holm... wat was dan eigenlyk de zaak?

Frans:

Huser - hy heet Huser - was vroeger een goed mens... zó... zó... hy beging frédaines... myn heer waarschuwde... het mocht niet baten... de verleiding... de jeugd... hy was zwak - zwakheid heeft dezelfde gevolgen als boosheid, Mevrouw - hy speelde... verloor... myn heer betaalde... maar hy speelde weder, en verloor alweer... hy durfde uit valse schaamte niet spreken... hy scheen ten einde raad... enfin, hy maakte valse wissels, en werd veroordeeld!

Mevr. Van Wachler:

Mon Dieu, en aan dát sujet wilde de heer Van Wachler zyn dochter geven!

Frans:

Dank den hemel voor de tussenkomst van den jonker, mevrouw! Groter beloning kan hem nooit ten deel vallen dan de dochter ener dame als gy. Luister niet naar zyn zelfbeschuldiging, mevrouw, zyn teder geweten is zo susceptible!

Mevr. Van Wachler
(heengaande):

Karel van Bergen zal myn schoonzoon worden, al zou de triviale Buys van spyt creveren!

(Mevrouw Van Wachler af.)
Frans:

Ha, ha, ha, ha! Geluk met uw schoonzoon! Als ik er maar wel by vaar! Gekke schepsels, die vrouwen van adel! Het toeval maakte my tot burger, Mevrouw de baronesse Van Wachler... maar een burger kan slim zyn! Ik ruil myn kop niet voor uw hele adellyke voddenkraam!

Frans, Andries
Frans:

Ah, voilà ce cher camarade! Hoe gaat het, hoe gaat het? Charmé de vous revoir! Zyt ge voorzien van

(Hy maakt het gebaar van geld tellen.)
Als ik myn kwartaal ontvang, is het myn beurt...

Andries:

Waar is de heer minister Van Wachler?

Frans:

Die zit te huilen op zyn kamer, met zyn adjudant Buys. Wat hebt ge hem te vertellen?

Andries:

De Hooggeboren Heer Generaal Graaf Van Weller laat de familie groeten, en geeft kennis dat hy morgen de eer zal hebben, zyn opwachting te maken.

Frans:

Ei, die mynheer Van der Zweep? Wat komt hy hier doen? Waar zyt ge al dien tyd geweest?

Andries:

Dat gaat u niet aan. Volg order! Wilt gy de boodschap doen?

Frans:

Gaarne, gaarne.

(Andries tegenhoudende, die gaan wil)
Wanneer zie ik u weer daar?
(Hy maakt het gebaar van drinken.)

Andries
(zich losrukkende):

Zodra de generaal het kommandeert.

(Andries af)
Frans, alleen
Frans:

Wat of die oude knevelbaard hier komt uitvoeren? Zou hy my weer sprookjes willen laten vertellen? De duivel beware my! Ik zal hem een exemplaar van de Arabische nachtvertellingen present doen, dan heeft hy op eens genoeg.

Wil hy misschien een bodje naar de nicht doen? Mis, man, daar heb ik voor gezorgd! Als ik haar niet trouw, geef ik haar aan den jonker... dat is de enige wyze om myn kwartaal machtig te worden.

Geest, geest, franse geest! Daarmee beheers ik al wat my omringt! Als men op een poolsen ryksdag om een koning verlegen is, en men zoekt een diplomatieken vogel, een slimmen vos... dan moest men het oog slaan op het eerwaardig gild der kamerdienaars die te Parys zyn geweest...

(Hy zwygt enige ogenblikken.)

Wie weet, Frans Varel, of gy niet nog eenmaal koning van Polen wordt!

(Frans af)