Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

november 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 10-12 november 1845

Brief van Dekker aan Tine, waarin de mededeling dat de f 2400, - schuld aan het Gouvernement betaald zijn. (Brieven I, blz. 248; Brieven WB I, blz. 161)

Poerwakarta, 10 November 1845.

Ik ben een beetje bevreesd dat ge boos op mij zijt, lieve Everdine, omdat mijn laatste brief hoewel lang genoeg niet datgene bevatte wat u misschien meer interesseerde, namelijk tijding van mijne nieuwe Poerwakartasche kennis. Ge zult wel begrepen hebben hoe dit kwam. Ik dacht den vorigen brief bedaard te kunnen afschrijven, en had die historie voor het laatst bewaard, hetwelk echter buiten mijne schuld mislukte. Ik beloof u het dezen keer beter te zullen maken. Eerst wil ik u echter nog zeggen dat ik heden uwen brief van 4 à 6 November ontvangen heb. Aardig is het dat ik telkens uwen laatsten brief het meest liefheb, en ik ben als het ware die lieve lettertjes dankbaar omdat ze mij zoo duidelijk zeggen dat gij mij toch nog een weinig bemint, in weerwil van de slechte rapporten die ik u telkens van mijzelven geef. O, het is niet moeijelijk om zijne gebreken te openbaren als men weet dat de bekentenis door een liefhebbend hart wordt opgevangen. Uwe brieven maken mij waarlijk gelukkig. Misschien weet gij het zelve niet hoe heerlijk gij uw geheel hart daarin laat spreken. Ik ben trotsch op de liefde van een meisje die zoo weet lief te hebben. Niet alle menschen zijn daartoe in staat. De beste menschen hebben het meest lief, en ik geloof dat zelfs een deugniet goed te maken ware als men hem maar leiden kon om iets anders lief te hebben als zich zelven. Men beschouwt alles uit een geheel ander oogpunt, en brengt alles met datgene in verband wat ons hart bezighoudt. Er is iets heiligs in eene soort van vereering die toch niet stootend is voor het godsdienstig gevoel; liefde is eene soort van godsdienst. Mag ik het zeg dat ik die u waarschuwde voor dweepen, zelf dweep? En toch het is zoo, ook ik kan mij niet voorstellen dat onze toekomst teleurstelling wezen zal. Lieve, lieve Everdine, wat zullen wij gelukkig zijn!

Weet gij wel dat wij heel anders beminnen dan anderen. Vindt ge ook niet? Ik ten minste kan mij niet verbeelden dat die honderden menschen die er dagelijks trouwen, zóó zijn als wij. Elk ander meisje zou mij te flaauw wezen, en ik zoude ook wel eens willen zien dat gij iemand vondt die u zoo innig lief had als ik. En dat alles door die kennismaking met Van Heijst. Maar ik zoude daar alweder mijne arme Cateau vergeten.

De brief welke gij het voorlaatst ontvingt, eindigde daarmede dat ik zeide: Ik geloof dat zij mijn hulp inroept. Ik ontving dien morgen een briefje waarin zij mij om papier vraagde: want, stond er, ik moet mijn vader schrijven dat mijn vertrek van hier op den 20sten bepaald is.’

Woensdag. Ik heb het zoo drok gehad 's morgens en 's avonds, heden is postdag. Ik haast mij een beetje, anders blijft de brief liggen. Zij had dan ongenoegen gehad met mevrouw P. die haar op eene zeer harde, onkiesche manier gezegd had, dat zij maken moest dat zij weg kwam. Nu wist zij niet waar ze heen moest. Haar vader was op Batavia, doch had geschreven dat hij haar niet ontvangen kon. Zij heeft mij om raad gevraagd, die waarlijk moeijelijk te geven was, daar ik haar zoude compromitteeren als ik toonde te veel belang in haar te stellen. Dit belette echter niet dat men begon te denken dat er tusschen ons een soort van engagement bestond. Ik heb dit gecoupeerd door eenige dagen geleden tegen Permentier te zeggen dat hij haar daaromtrent met rust moest laten, want dat zij hem de waarheid gezegd had. Ge moet weten dat men haar gevraagd heeft of er iets tusschen ons bestond, toen zeide zij wel hoe zou dat kunnen de heer D. is immers geëngageerd. Maar daarop had men gezegd dit niet te gelooven ‘want dan kon ik niet zoo familiaar met haar zijn’ etc. Ik bemoei mij nu voor het uiterlijke niet meer met haar, maar ontvang nu en dan briefjes waarin zij mij vertelt hoe de zaken staan. Voor het grootste gedeelte kan ik haar schrift niet lezen, zij schijnt een zeer onvoldoende opvoeding gehad te hebben. Al was ik bij voorbeeld een weinig verliefd geweest, dan zouden geloof ik die keukenmeidsbriefjes mij terstond gedesillusioneerd hebben. Gij kunt niet begrijpen welk een onaangenamen indruk dat op mij maakt. Eigenlijk is het onbillijk. Zij is daardoor te ongelukkiger, en heeft meer regt op mijn hulp, maar dat gekrabbel valt mij als een koud bad op het lijf. Met moeite hebben wij het nu zoover gekregen dat men haar den tijd dat zij nog hier blijft goed behandelen zal, maar zij moet weg. De eigenlijke reden ligt (geloof ik) daarin dat Mevr. P. niet verdragen kan dat men meer notitie van dat meisje dan van haar neemt. Gij lieve Everdine, zult dit misschien niet begrijpen, omdat gij een braaf meisje zijt, maar ik kan u verzekeren dat de wereld vol van zulke ellendige trekken is. Ik heb het zelf ondervonden. Toen ik u den laatsten brief schreef was ik een beetje geagiteerd, en ik had er reden toe, want toen was er kwestie van dat ik haar naar Batavia zoude brengen. Daarom vroeg ik u zoo uitdrukkelijk mij in alles te vertrouwen. Ik ben nu hoogst blijde dat deze zware dienst niet noodig zal wezen. Daar was veel aan verbonden. Begrijp eens, mijne lieve, dat zij, als zij in de hoogste noodzakelijkheid met mij ware vertrokken, haar goeden naam geheel en al zoude verloren hebben. Dat zoude mij verplichten mij haar lot bij voortduring aan te trekken, want ik alleen zoude weten dat zij onschuldig was. Haar eigen vader zoude haar verdenken, op Batavia had ik niet geweten hoe ik haar ergens konde afzetten, en het had compleet geschenen of het eene zeer gemeene zaak was. Ook om uwentwil was het eene groote opoffering van mijn kant geweest. Maar het is goddank niet noodig. De ass.-resident (een bejaard man) zal haar over een paar dagen medenemen en ik ben uit mijn crisis verlost. Wáár zij echter op Batavia belanden zal weet zij nog niet. Het is een ongelukkig schepsel. Eergisteren was ik in gezelschap met Mevr. Royaards die op een land woont (12 paal van hier) en er waren meer menschen. Toen sprak men met halve woorden, schouderophalen en neusoptrekken kwaad van haar. Ik heb hare partij getrokken, en hoewel ik niet weet wat ik gezegd heb, geloof ik dat ik redelijk welsprekend geweest ben; tenminste toen ik gedaan had, beloofden eenige mij nooit meer zoo ligtzinnig iemand te veroordeelen. Alle die histories zal ik u later zoo uitvoerig vertellen als gij maar wilt. Uwe vrees dat zij te veel op mij gesteld zoude worden vat ik niet regt. Ik heb haar eerlijk behandeld. Zij weet zeer goed dat zoo iets mijn bedoeling niet is. In een brief waarin ik haar o.a. schrijf dat ik haar met iets zal assisteeren, zeg ik uitdrukkelijk: gij kunt het gerust van mij aannemen, ik geef u mijn woord dat niemand het weten zal, buiten mijn meisje voor wie ik natuurlijk geene geheimen hebben mag. Ziet ge mijne beste, dat zij zeer goed weet hoe ik het met haar meen, en dat zij genoeg gewaarschuwd is om aan geene verkeerde idees voedsel te geven.

Op Batavia loopt het praatje dat Permentier zijn wachtgeld krijgen zal en dat ik in zijne plaats kom. Ik weet niet wat ik wenschen moet. Er is veel voor, en veel tegen. Wat het geldelijke aangaat is het redelijk. Wij zouden wel kunnen leven, lieve meid, maar ik durf u waarlijk niet in zulk een onaangenamen kring brengen als Krawang. Alles is plat en gemeen. Ieder scheldt en vloekt. Nergens is vriendschap of hartelijkheid. Permentier is zeer gehaat en wordt door niemand bezocht, en ik geloof niet dat ik met de menschen hier wel zoude kunnen blijven, vooral als kommies, daar op dezen alles neerkomt omdat de ass.-res. niets doet. Gij kunt u geen denkbeeld maken van de kibbelarijen die hier zijn. Ik ben zeer zoet geweest, en heb nog met niemand onaangenaamheden gehad, omdat gij het niet hebben wilt. Maar ik ben bang dat dit niet op den duur zoo zoude kunnen gaan, en als het er eens toekwam zouden wij moeten besluiten om met niemand omtegaan. Ik durf u aan zulk eene existentie niet bloot stellen. Het klimaat bevalt mij ook niet. Ik gevoel mij hier zeer onaangenaam. Daarbij heb ik een tegenzin in de betrekking. Maar er staat tegenover dat ik u, als het doorging, spoedig voor goed zoude komen afhalen en dat is veel waard. Denk eens goed na, zoudt gij om mijnentwil op zulk een ellendige plaats willen wonen? Groet de familie zeer. Over drie dagen schrijf ik weer. Ik zal een brief aan v.d. H. schrijven. Ik heb nu mijn schuld aan het gouvernement van fl. 2400 afbetaald, maar nu heb ik geen duit over. Als ik hier bleef zoude ik gaauw mijne financiën goed in orde hebben, maar nog eens, ik weet niet wat ik wenschen moet. Ik heb ook een soort van heimwee, ik ben onaangenaam van humeur, en heb tusschenbeide lust om in eens van hier te deserteeren, maar dat mag niet. Dag mijne bruid, ik heb u heel lief. Schrijf mij dat ook, ik hoor het zoo gaarne, en nooit genoeg.