29 januari 1887
Brief van Cato Schuitemaker aan Mimi. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 en 4 (¼) beschreven. (I.I.S.G; fotokopie M.M.)
Lieve Mimi
Gij zult zeker ook wel verlangen iets te hooren uit den eersten brief die wij uit de gevangenis van N. ontvingen. Voor de oppervlakkige beoordeelaar geeft die brief een indruk van opgewektheid, doch voor degenen die hem kennen is hij vind ik diep melancoliek. Hij zal natuurlijk nooit klagen en ik ben overtuigd dat men bij alles wat men hem aandeed niet op zijn gezicht heeft kunnen lezen wat er bij hem omging.
Zijn houding bij de arrestatie was prachtig en bewonderenswaard, zoo zal 't ook in de gevangenis gaan. En toch! men spaart hem niets. Van zijn ring hebt gij gelezen [1.] Gevangenen moesten alle sieraden afgeven, zelfs de trouwring. In Recht voor Allen van 26 januari 1887 werd bericht dat bij Domela Nieuwenhuis na aankomst in de gevangenis ‘de ring met geweld, door afkoeling werd verwijderd.’. Ik hoop ten minste dat gij geregeld R.v.A. ontvangt. Zijn arbeid in de gevangenis is zakjes plakken of stijfsel doosjes, en hij voegt er bij ‘wel geen hartverheffend werk zooals een der heeren van de commissie die mij gisteren bezocht opmerkte.’ Gy voelt die priem niet waar? zoo schrijft hij ‘Elk uur toch is 't alsof ik in uw midden ben, daar men zoo weinig afleiding heeft en dit werkt mede tot bekorting van den dag, die lang duurt.’ Hij die nooit een dag doorbracht die hem lang duurde, die altijd tijd te kort kwam, schrijft: ‘en ik zit hier met voorraad van tijd. Een vreemd gevoel voor mij, dat ik den tijd heb! Dat is mij niet dikwijls overkomen’. Ik vraag u zijn dat geen bewijzen genoeg, hoe zijn leven is. Hij beschrijft ons de verdeeling van den dag. ‘Eerst, na het opstaan om 7 uur kleed en wasch ik mij frisch en dan ga ik mijn cel geheel en al opdwijlen, wat met het oog op de gezondheid goed is. Dan ga ik alles afstoffen en schuren wat schuurbaar is. Zoo wordt het 8 uur tijd om te ontbijten. Het schaftgat gaat open en 2 stukken roggebrood liggen voor elk klaar om met een beker water en melk genuttigd te worden. Ik besmeer dan mijn roggebrood met wat zout en zoo neem ik mijn ontbijt al wandelende. Meestal vergenoeg ik mij met een stuk daar dit voor mij voldoende is. Dan ga ik zakjes plakken tot elf uur, dan mag ik een half uur luchten. Dat dit aangenaam is, kunt gij u voorstellen, vooral als ik u zeg dat de cel zoo is ingericht dat men de lucht niet kan zien. Men weet dus niet wat voor weer het is, tot het luchten. Is er zon, dan kan ik des middags enkele stralen opvangen, maar dat is alles. Verder is het plakken tot 1 uur. Dan gaat de etensbel en in een blikken ketel ontvangt men zijn maal om het met een houten lepeltje te veror-beren. Na de twee dagen water en brood kreeg ik vrijdag voor het eerst middageten en wel gort, zaterdag uitmuntende erwtensoep. Dat eten is wel naar mijn smaak, alleen vreesselijk gepeperd, zoodat ik die mij altijd onthield van dergelijke kruiden ter wille van mijn keel, er wel eens pijn van heb. Enfin, dat zal ook wel wennen. Dan weer zakjes plakken. (Lieve Mimi hoe vindt je dat telkens weerkeerende zakjes plakken) Om zeven uur een stuk roggebrood met eenig vocht wat naar koffij gelijkt, maar wat ik niet gebruik daar ik frisch water prefereer en bedanken zou al ware het de beste koffie. Na dien tijd mag men lezen of iets doen voor zich zelf. Ik heb aangevraagd om Deensch en Russisch te leeren, maar hierop kon nog geen besluit worden genomen. Om half tien gaat de bel en dan gaat een elk zijn kribbe opmaken en om 10 uur gaat het gaz uit. Van het gaz gesproken ik heb last van het geflikker, zoodat het mij moeilijk valt 's avonds te zien. Ik heb ook daar over gesproken en hoop dat er een kapje opkomt, want dat houd ik niet uit zonder nadeel. Ik slaap gerust en lang genoeg, want van 10 tot 7 uur, dat is een heele tijd. Ik gevoel mij gezond en neem alle aangeraden voorzorgsmaatregelen in acht, (dat is kamergijmnastiek die wij hem hebben laten beloven te zullen doen.) daar ik niet ziek wil worden. Eenmaal besloten hierheen te gaan zal ik mij onderwerpen aan hetgeen men mij oplegt. Anders had ik het niet moeten doen. Ik gevoelde dit te kunnen en al kost het mij misschien eenige levenskracht, ik zal het volbrengen.’ Zoo ben ik onwillekeurig bijna geheel aan 't overschrijven, doch gij stelt immers ook belang en wilt het graag weten. Een ding wil ik toch nog schrijven. ‘Zaterdags krijgt men hier één boek voor de heele week, maar wat beteekent dat voor mij? Vooral als er een zondag bijkomt, dan kan men in deze omstandigheden wel alleen een boek aan. Althans zoo ging het mij. Ik las Spindler's Jood [2.] Jood: Karl Spindler (1796-1855), Duits romanschrijver, auteur van - onder veel meer - Der Jude (1827, 4 delen)., maar ik had het zondag uit. Nu verneem ik dat ik wachten moet tot zaterdag en dus ik ben van lectuur verstoken gedurende al die dagen. Dat is spijtig!’ Ik vraag maar kan het erger? kan men vreesselijker bedenken dan om die man een heele week geen afleiding te geven en steeds te laten zakjes plakken. Gij zult even als ik ten diepste verontwaardigd zijn over zoo veel laagheid niet waar? Zou nu mijnheer Dekker (als hij ten minste gezond is) niet eens op zijn manier de waarheid zeggen over zooveel laagheid. Niemand zou 't prachtiger kunnen doen. Toe schrijf je eens aan ons en warm mijnh. Dekker eens op om in 't publiek zijn verontwaardiging te uiten. Wij houden ons zoo goed mogelijk mijne moeder ook en de kinderen zij begrijpen het goed, en houden het hoofd omhoog. Hij mag één brief schrijven om de 14 dagen en ik heb het druk om dan de velen die belang stellen daaruit op de hoogte te brengen. De brieven worden natuurlijk gelezen. Nu adieu vele groeten van moe en Frits die hier op 't oogenblik is, hij is door zijn theoretisch geneeskundig examen. Groet mijnh Dekker en schrijf eens spoedig
aan je liefh Cato.
29 Jan. 87.