16 januari 1883
Brief van G.J.P. de la Valette aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
Pasoeroean [1.] Pasoeroean: de hoofdplaats van de gelijknamige residentie op Oost-Java., 16 Januari '83
Beste Dek,
Enkele woorden slechts om u eenig teeken te geven - ge wacht er zeker reeds lang op - dat ik uw brief van 14 November j.l. ontvangen heb. Enkele woorden slechts, ge zult straks hooren waarom. Die brief heeft, ondanks het zeer duidelijk adres, een énormen omweg gemaakt om mij te bereiken. Hij is nl. eerst naar Djambi geweest, waar een broêr van mij, met den zelfden vóórletter G. controleur is. Er gaat van daar slechts eens in de maand een mail naar Batavia, zoodat uw schrijven bij de 4 weken noodig gehad heeft om, na aankomst in Indië, bij mij te belanden. Te Batavia a/h postkantoor hebben zij het adres veranderd in dat van mijn broêr. Mijn dank, Dek, voor de woorden van vriendschap ook weder in dezen brief. Ge schrijft mij niets over het epistel dat ik omstreeks 15 of 20 Juni aan u verzond. Heeft dat het lot gedeeld van een paar brieven aan mijn vrouw, die ten gevolge der Egyptische verwarringen zoek geraakt schijnen te zijn?
Intusschen begrijp ik niet recht de hoofdzaak, waarover ge schrijft, nl. zeker misverstand, als ik het recht begrijp, over hetgeen uit Indië voor het Multatuli fonds gezonden is. Gij zegt dit uiteengezet te hebben in een vroegeren brief van 9 November; dien heb ik echter niet ontvangen. Voor alle securiteit heb ik er mijn broêr nog eens naar gevraagd. Helder mij dat s.v.p. op, want ik weet nu niet recht wat ge van mij verlangt. Uw tweede brief spreekt erover in aanduidingen, als over een bekende, reeds besproken zaak.
Beste Dek, ik schrijf u ook, om eenige afleiding te hebben, voor het leed dat wij thans dragen. Voor 9 maanden hadden wij vier kinderen; het jongste stierf acht dagen na de geboorte, ik was toen reeds hier, ik heb het niet gekend en dus ook niet betreurd, al deed het mij leed voor mijn vrouwtje; het tweede een jaar oud, stierf te Suëz, vijf november terwijl mijn vrouw op reis hierheen was; en gister, Dek, gister is de derde gestorven, onze jongen, onze lieve, sterke, mooie, vlugge jongen, het ‘anak oentoeng’ [2.] anak oentoeng: gelukskind (mal.), zooals de hadjis in Afrika van hem zeiden. Hij is gestorven aan een ziekte, die als een sluipmoordenares een kind weghaalt, aan een hersenvliesontsteking (meningitis tuberculosa). Hij heeft een afschuwelyken doodstrijd gehad; hij was zoo krachtig, zoo robuste, het leven wilde er niet uit. O Dek, het is om radeloos te worden! Ge weet niet welk stuk leven, toekomst, geluk en illusien verdwenen, verwoest zijn door het heengaan van dien lieven, lieven jongen! Hij was zoo flink, zoo ferm, vol lust en moed, brutaal voor zijn recht, maar zoo innig zacht en aanhalig, waar hij zijn affectie toonde. Hij was onafscheidelijk van mijn arme vrouw, van zijn ‘lief moesje’, zooals hij haar altijd noemde. 't Is afschuwelijk die diefstal van dat kind en zijn afgrijselijke doodstrijd! Hij ligt daar nu, bleek en koud, de jongen, die één beweging en levenslust was. Telkens moet ik 't in mijn hersens boren, dat wij hem verloren hebben, want ik begrijp 't niet.
Adieu Dek, groet uw lieve vrouw en ontvang zelf ons beider groeten. Als Woutertje bij u zit, denk dan eens aan wat wij verloren hebben, wat wij lijden.
de Uwe
G. Valette