14 november 1882
Brief van J. Eekhof aan F. van der Goes. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 beschreven. (I.I.S.G. Amsterdam; fotokopie M.M.)
Den Heere F. v.d. Goes
Lid v.d. H.C. v.h. Huldebl:
a. Multatuli.
WelEdele Heer,
Arnhem 14 Nov: '82
Uw antwoord op de door mij gedane vragen in ‘de Amsterdammer’ aan de Multatuli Comm. is... zonderling. Wat zal het mij baten of ik mij al tot de Commissie wend na het kennisnemen van den inhoud uwer missive dat een antwoord moet zijn. Op mijn schrijven niet aan U, maar aan de ‘Redactie v.d. Amsterdammer? U schrijft o.a. ‘dat de Comm: zoodra de omstandigheden (welke?) zulks toelaten aan de 70 onderteekenaars van de oproeping een overzicht van haar arbeid zal worden verstrekt. Wellicht dat onder die 70 personen één is, die uwe weetgierigheid in deze bij gelegenheid bevredigt (ik cursiveer)-
Hoe toch moet ik dat begrijpen? Is dat een overdracht van bevoegdheid tot kwijting van plicht? Wil de Comm. van de goedheid van dezen of genen onderteekenaar afhankelijk maken hetgeen m.i. door háár moet worden gedaan. Aangenomen nu dat de onderteekenaars in staat worden gesteld die inlichtingen te kunnen geven? De zaak is geeindigd; niet gister maar sints lang, nietwaar? Is het onbillijk dat men, ik bedoel niet ieder die uit bloote (zeer gewaardeerde) belangstelling omtrent de bizonderheden van het Huldeblijk wenscht te worden ingelicht, maar ieder die heeft bijgedragen den uitslag wenscht te weten, en zich daar om opentlijk de Hoofdcomm. wendt die ‘en rétard’ schijnt te zijn?
Uw aanmerking op ‘anoniem geschrijf’ verliest wel eenigszins zijn beteekenis als U gelieft te bedenken dat mijn naam bij de redactie bekend is, en waarschijnlijk ook wel zal voorkomen op de lijst van deelnemers... ten minste als de ‘administratie’ naar behooren is. Dat mijn naam als inzender der vragen bekend blijkt te zijn aan een lid der H. Comm. is zeker verklaarbaar door... welwillendheid van de zijde der Redactie die niet synoniem kan zijn met de Hoofdcomm. aan wie mijn ‘vragen’ zijn gericht.
Hoe dit zij misschien dat mijn ‘naamloos geschrijf’ eenigen invloed uitoefent op de vervulling van plichten die de personen op zich hebben genomen door zich aan het ‘hoofd’ te stellen; en in dat geval is mijn doel bereikt. Intusschen zal door mij worden overwogen of de ‘kiesheid’ (die toch zoo bizonder in de bedoelde zaak is behartigd) het veroorlooft dat ik meerdere vragen aan de ‘commissie’ zal doen al is het dan niet door tusschenkomst van ‘het Weekblad’. Onder aanbieding mijner wederkeerige hoogachting
Uw. dw. dien.
J. Eekhof
Deeln. a.h. Huldebl. a. Multat.