20 februari 1882
Brief van C. van Nievelt aan het comité-Huldeblijk. Enkel velletje postpapier, waarvan blz. 1 en 2(⅘) beschreven. (M.M.)
Rotterdam, 20 Februari 1881 [1.] Deze datering is uiteraard een vergissing.
WelEd. Geb. Heer,
Het is mij leed, dat ik mijnen naam tot de door u mij toegezondene circulaire niet leenen kan. Welke waarde toch zou mijne handteekening hebben, indien zij niet gepaard ging met de volkomen oprechte instemming mijner gevoelens?
Moet ik mijne weigering toelichten, dan wil ik u vooreerst zeggen dat, mijns inziens, miskende of (mislukte) plichtsbetrachting den mensch nog geene aanspraak geeft op eene andere belooning, dan die welke hij vinden kan in zijn eigen gemoed; en in de tweede plaats, dat Multatuli als dichter waarlijk niet over miskenning te klagen heeft: integendeel, dat het niet onverklaarbaar zou geweest zijn, indien iemand die zoo grenzenloos als hij zichzelven verheerlijkt, die zoo eindeloos en onmannelijk met zijn martelaarschap coquetteert, die zoo tegen elk en alles in de menschelijke samenleving de hand opheft - indien zoo iemand als mensch en kunstenaar veel minder instemming en waardeering gevonden had, dan aan Douwes Dekker in Nederland ten deel viel. Maar al zou ik over deze bedenkingen kunnen heenstappen - ik zie geen kans om Multatuli den ambtenaar en Multatuli den dichter af te scheiden van Multatuli den philosoof: den verkondiger van leerstukken, die ik even verderfelijk acht voor de stoffelijke als voor de geestelijke ontwikkeling van het menschdom.
Ten overvloede is het mijne bescheidene meening, dat Douwes Dekker, indien hij het voetstuk verlaten wil van zijne liefdelooze zelfvergoding, om met zijne groote talenten als mensch onder menschen te arbeiden, geene giften in geld behoeft, maar voldoende in de behoeften en de toekomst van zich en de zynen zelf voorzien kan.
Terwijl ik uwe tegenovergestelde zienswijze op dit stuk eerbiedig, en u de verzekering geef van mijne stilzwygendheid, noem ik mij
met de meeste hoogachting
Uw dienstw.
C. van Nievelt