31 januari 1880
Brief van Multatuli aan Titia van der Tuuk. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 beschreven. (M.M.)
Zutfen, 31 Januari 1880 lieve Titia! Uw laatste was van Augustus, en bevatte de uitstorting van uw lief gemoed na de Hartz reis.
Myn laatste aan U? Och! Den geheelen zomer ben ik als onmachtig geweest. Ik mymerde en peinsde - neen, dàt niet eens!
Maar sedert ik op reis ging, ben ik wèl geworden. Ik wil U zien en spreken goede beste Titia!
Weet gy iets van m'n komen te Deventer! Ik niet. Ik bemoei me niet met de regeling dier voordrachten. Toch zal ik er Haspels naar vragen. Maar schryf gy me maar voorloopig of ge er iets van vernomen hebt. Op m'n lystje staat Deventer niet, en ik dring niet op 't houden van 'n voordracht aan. Maar met of zonder lezing, ik zal expres te Deventer komen om U te zien.
M'n adres voor antwoord op dezen is: t/m dinsdag ochtend te Arnhem by den hr Braunius Oeberius.
dinsdag avend { Rondeel,
en Woensdag ochtend { Amsterdam.
Verder weet ik niet. Ik hoop byna niet te Deventer te ‘spreken’ om dan expres om U daar te komen.
Dag best Kind.
Uw Dek
M'n vrouw is voortdurend voor my 'n lieve Martha & Maria uit één stuk. En de kleine Wouter maakt het geluk [1.] geluk: doorgestreept. neen, 't pleizier van m'n laatste levensjaren uit. 'n Allerliefste jongen! Hy alleen was dezen zomer in-staat me uit m'n - Hamlet-stemming te bren-gen. En hy deed het, de kleine tyran, tot het onbedacht-wreede toe!