31 januari 1880
Brief van Multatuli aan dr. J.H. de Haas. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 en 4 (¾) beschreven. (M.M.)
Zutfen 31 Januari 80 beste De Haas! Dat ik a.s. Dinsdag te Rotterdam kom, is om 'n plicht te vervullen jegens den trouwen Haspels die door 't geheel belangeloos regelen van m'n voordrachten zoo veel voor me doet! Neemt dus, gy, uw lieve vrouw en de Wolfen, geen notitie van me! Ik doe 't ook niet van Ulieden. Woensdag moet ik ‘spreken’ te Amsterdam. By uitzondering heb ik daar m'n onderwerp laten annonceeren. Ik ga stroopen op Uw gebied en spreken over zekere soort van ‘Kortzichtigheid’ nl. van: kamerdienaars. Misschien moet ik zeggen: vèrziendheid van dat volkje. Ze kunnen niet vatten wat naby is. Nu, dan slaat het woord kortzichtigheid op... hun oordeel. Ook goed!
Ei, ik vind dat ik 'tzelfde thema wel ook te Rotterdam kan behandelen. Daar ‘spreek’ ik den 9n februari. Sakkerloot het zal mooi wezen. Och!
Ik hoop dat gy allen wel zyt. Dit is ook by my 't geval. Ik voel me byzonder wel en heel anders dan den geheelen zomer!
Hartelyk gegroet
tt Dek
Dat kofferleven!
Die kellners en telkens 'n ander!
En... die natte beddelakens. Ik dien voor beddewarmer, en moest eigenlyk van de hotelhouders geld toe hebben.
M'n vrouw schryft dat ze zoo'n lieven brief van Uw vrouw ontving. Dank! -
Heerejezis, dat uit- en inpakken, sporen, kamer nemen, aangesproken-worden! Die voordrachten zyn niet: ‘ce qu'un vain peuple pense [1.] Ce qu'un vain peuple pense: wat het onnozele volk denkt (fr.); aanhaling uit Voltaire's Oedipe (1719) scène IV, 1: ‘Nos prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense’ (Onze priesters zijn niet wat enz.)!’ Tyd om behoorlyk te denken, heb ik niet! Wat ik doe, is geen kunst, helaas, 't zyn maar kunstjes! Dit drukt me.