5 november 1879
Brief van Multatuli aan dr. J.H. de Haas. Vier dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven, plus een half enkel velletje waarvan alleen de voorzijde is beschreven. Drie vellen zijn met blauw potlood genummerd als 2, 3 en 4. Op blz. 8 onderaan in potlood: (vervolg morgen). (M.M.) De brief is op 6 november voltooid.
Waarde De Haas! Met aandoening ontving ik alweer uwlieder bydrage tot het pensioneeren van Havelaar! Ik zeg ‘uwlieder’ al is dat woord door de schoolmeesters afgeschaft, omdat m'n dankbetuiging ook onzen besten De Wolff [1.] H.C. de Wolff, huisvriend van de familie de Haas. aangaat, en misschien anderen die ik niet ken. En ook bedank ik U voor uw brief waarin anderen pessimismus zouden vinden, en die my toeschynt de uiting te zyn van eerlyk te motiveeren bitterheid. Dat uw ‘schimpen’ géén pessimismus is, geen parti-pris [2.] parti-pris: vooringenomenheid (fr.) om alles van den onbehagelyksten kant te beschouwen, blykt uit uw toejuichen van den uitslag der benoeming van den Z. huis direkteur. De tevredenheid dáárover zou 'n antwoord zyn op de banale beschuldiging: ‘O, die man keurt alles af. Hy is nooit tevreden’, &c. Ook ik kan in waarheid betuigen, géén pessimist te zyn. Ik ben bly als ik iets mag roemen, en 't afkeuren doet me pyn. Wel is 't hard, by zóó'n stemming te worden gehouden voor 'n isegrim. En dit gebeurt telkens. Als voorbeeld, men zendt me gedurig allerlei schryvery (z.g.n. ‘letterkundige’ produkten. Dat heele woord: ‘letterkundig’ hindert my al, omdat ik geen ‘kunde’ blief te zien in vertellinkjes of versjes van zekere soort!) en dan moet ik over 't gezonden stuk m'n oordeel zeggen! Het gewone refrein is dat men ‘volstrekt niet boos zal wezen over aanmerkingen’ dat men ‘myn oordeel op zoo hoogen prys stelt’ &c. Jawel! Ge kunt U geen begrip maken van de vodden die me op die wys worden aangeboden, en iets werkelyk-schoons ontvang ik zelden of nooit. Ik moet erkennen dat ik dikwyls niet op zulke verzoeken geantwoord heb, maar de weinig keeren dat ik ronduit m'n afkeuring te kennen gaf, is 't me zeer kwalyk genomen. Ik voel dat m'n voortdurend leelyk-vinden den schyn op me laadt van nydigheid, boosaardig vermaak in gispen, en dienzelfden indruk geeft me myn voortdurend verdriet over de publieke zaak. Eén der redenen dat ik zoo weinig publiceer, is de zekerheid dat myn voortdurend bittere toon alle klank zou verhezen door de vervelende herhaling. Als ik in 'n dagelyksche courant de hoofdartikelen leverde, zou men al zeer gauw by 't opnemen zeggen: ‘o, daar is hy weer met z'n eeuwig geschimp en gevit!’ En men zou niet meer lezen wat ik schreef. 't Zou schynen alsof ik maar één snaar op m'n viool had, en 'n krassende! Nog eens, dit is hard als men zoo gaarne genoegen geeft, en juist dáárin z'n geluk zoekt. Waar ik iets opmerk dat me goed voorkomt, voel ik, juist omdat het steeds afkeuren me zeer doet, neiging om bovenmatig te pryzen. Kan ik 't helpen dat dit zoo zelden gebeurt?
Hier volgen 2 dingetjes die met schryvery in verband staan, maar meen niet dat ik ze aanhaal om de schryvery, alsof dat m'n vak was. Neen, 't is maar om te doen in 't oog vallen, hoe vermoeid ik ben van bitterheid.
Men zendt me, zei ik, veel vodden. Soms antwoord ik niet, maar àls ik antwoord, zeg ik ronduit m'n meening.
(verleden week nog. Zeker ‘letterkundige’ [23.] letterkundige: het betreft W.D. Berghuis: Een lastige stiefmoeder, Tafereel uit het Groninger dorpsleven. Groningen: J.B. Huber, 1879. had 'n tooneelspel gemaakt - het is godbetert gedrukt: ‘een lastige stiefmoeder’ Groningen by I.B. Huber hy vroeg me hem de fouten aan te wyzen. Ik antwoordde dat ik dit niet kòn, omdat het heele ding fout was. En... ik raadde hem aan zich toeteleggen op metselen of timmeren)
Zoo ontving ik voor 'n paar jaren 'n treurspel ‘Chandosse’ door Engelbrecht de Chateleux. Daarin was zeer veel schoons. Het werd door zekeren ‘J.K...t’ (Kneppelhout?) in 'n recensie uitgemaakt voor al wat leelyk is. De vrouwen die in dit stuk voorkwamen waren ‘beesten’ zei J.K...t. Verontwaardigd over die beoordeeling prees ik (in de courant, om toch vooral gauw effekt te maken) het stuk als 'n waarlyk dichterlyk voortbrengsel. En dit is nog heden m'n oordeel, al heb ik er tal van aanmerkingen op.
(het hollandsch is komiek-slecht. Een der karakters is op-ende-op Musset, of liever nog Gérard de Nerval, 'n aristokratische absinth-philosoof, en alzoo: kopie. Maar ik ken géén holl. schryver die zóó kopieeren kan.)
Welnu, ik was bly te kunnen pryzen, en ging daarin zóó ver (maak u gereed voor iets onverwachts) dat ik m'n eigen natuurlyken afkeer van zulke produkten overwon. Want ik houd niet van zulke dingen. Ze maken me misselyk. Liever zie ik 'n netgemaakte laars, en als ‘arbeid’ houd ik me liever bezig met het schoonmaken van 'n slot of 't inölien der scharnieren van 'n piepende deur! Dat is iets!
In 't beoordeelen van zulke voortbrengselen gelyk ik veel meer op Droogstoppel (al is m'n punt van uitgang [3.] is m'n punt van uitgang: oorspr. stond er zijn z'n gronden. geheel anders!) dan op sentimenteele jonge juffrouwen of Weltschmerzlyders, en by veel komedie [4.] Komedie: (hier) = toneel. tragiek denk ik aan 't recept van 'n amsterdamschen dokter tegen ‘zieleleed’..... ‘glauberzout!’ Uw (my nieuwe) opmerkingen over de behoefte aan porositeit in de wanden der huizen heeft me veel meer bezig gehouden dan de heele Chandosse. Toch prees ik, en uitbundig, dat stuk, omdat het, nu eenmaal thuis hoorende op litterarisch standpunt, my schoon voorkwam. De aanhaling van Droogstoppel, scharniersmeren en Glauberzout, kenschetsen m'n standpunt tegenover ‘letterkundery.’ Toch nog iets dat meer bewyst. Ik heb Chateleux verzocht by me te komen, en hy kwam. Dankbaar voor m'n partytrekken, scheen hy zich by my te willen aansluiten als discipel, volgeling, aanhanger, weet ik het!
- Goed, zei ik. Ge wilt doen wat ik U zeg?
- Ja!
- Welnu, gooi alle verzenmakery uit je hoofd. Schryf geen letter voor de pers voor je 40e jaar...
(hy was 23!)
... en werk! Als je inderdaad dichter bent, moet je dat kunnen. Het ‘werk’ dat ik hem opdroeg was:
Om die eischen begrypelyk te maken, zou ik hier 'n lang relaas moeten geven èn van z'n omstandigheden, en van myn opvatting van poezie. Dat zal ik nu maar nalaten. 't Spreekt vanzelf dat-i de kracht niet had m'n raad optevolgen, en ik heb hem laten schieten.
Er blykt uit dit episodetje dat ik verzensmeden en treurspelletjes maken nog beneden advokatery stel. En dat wil wat zeggen! Toch had ik z'n ‘Chandosse’ geprezen, en dit doe ik nog. Er blykt daaruit dat ik, ook tegen indrukken van allerlei aard in, gaarne prys. Dus pessimistisch ben ik niet!
(Hebt gy, (of liever misschien heeft uw vrouw) die Chandosse gelezen? Er zyn - als men nu eenmaal doet aan letterkundery, stukken in van den allereersten rang, en t is schande dat het niet meer opgang gemaakt heeft. De onachtzaamheid van publiek is geen wysgeerig hooger-staan, als waarvoor ik myn voorkeur van praktische werkelykheid en werkdadigheid uitgeef. ‘Men’ houdt wèl van gevoelskitteling en aandoeningsgehuppel.) -
En nu 't ander voorbeeld, dit echter om te doen blyken waarom ik afkeerig ben van pessimistische uiting. Ik zei reeds dat 'n dagelyksch hoofdartikel van my, spoedig vervelen zou. Nu zeg ik meer: ‘men’ zou gelyk hebben, want zie, het verveelt mezelf! En nuttig is die voortdurende uiting niet! Het voorbeeld dat ik nu aanhaal, kunt ge vinden in ‘Oost en West’ 'n blaadje dat sedert de verandering van redaktie niet zoo pikant is als in den beginne, maar toch altyd iets eigenaardigs blyft behouden. Welnu, daarin schryft Roorda v Eysinga byna altyd het hoofdartikel. Roorda is de braafste man dien men zich denken kan. Ook ontbreekt het hem niet aan kennis en intelligentie. Daarby heeft hy 't schryftalent dat men gewoonlyk omschryft met de woorden 'n scherpe pen voeren!’ Ja, zeer! En niet alleen is hy scherp, hy is ook forsch, tot het plompe, ruwe toe. Omwegen slaat hy nooit in. Hy noemt 'n kat, 'n kat [5.] Hy noemt 'n kat 'n kat: toespeling op Boileau, Satires (I, vers 52); ‘J'appelle un chat un chat’.. Toch zou men hem onrecht doen als men hem litterarische finesse ontzegde, want zeer dikwyls zyn z'n sarkasmen vermakelyk. In één woord, ik zie niet in hoe men beter den moker van 't woord kan hanteeren dan Roorda.
En wat is nu den indruk dien z'n wekelyksche artikels maken, zelfs op my die hem hoogacht als mensch en schryver? Op my die byna altyd (niet altyd) de zaken volkomen met hem eens ben? Wel, ik vind hem vervelend met z'n eeuwig brommen en gispen, of liever: ik zie in, dat ‘men’ 't recht krygt hem vervelend te vinden. Ja, ik begryp dat z'n invloed tot nul daalt, omdat hy altyd (al zy 't dan gewoonlyk met recht) zoò op z'n poot speelt. Ik zal hem dezer dagen eens ronduit m'n meening daarover schryven... als 't lukt, want ik heb 'n vreeselyken hekel aan schryven! -
Na 't aanhalen van m'n oordeel over Roorda's aanhoudend stryden, zal 't wel niet noodig wezen me nogeens te verdedigen tegen de verdenking van zwartkykery, van lust in afkeuren.
Welnu, met of zonder lust, dat ik zeer bitter gestemd ben, is waar, en àls ik m'n denkbeelden publiceerde zou ik vervallen in de fout van Roorda! Ik kan U verzekeren dat ik geen courant of boek opneem, zonder verdrietig aangedaan te worden. Jammer dat ik niet meer in my heb van uw temperament, en de zaken meer lachend opneem. Als ik dàt kon, zou men meer van me hooren. Ik ben te zwaar op de hand, te vermanerig, te puriteinsch van opvatting. Ik erger me als ik lees (heden byv. in 'n duitsche courant) ‘Seine Majestät hat den Grossfürsten recht herzlich umarmt und geküst, denn es liegt Seiner Majestät sehr viel daran mit seinem Neffen, dem Russischen Kaiser auf freundschaftlichen Füsse zu bleiben.’ [*] Zijne Majesteit heeft de Grootvorst zeer hartelijk omarmd en gekust, want er is Zijne Majesteit zeer veel aangelegen met zijn neef, de Russische keizer, op vriendschappelijke voet te blijven.
Dat ‘denn’ wordt door 30, 40 millioenen menschen geslikt, en niemand ziet in, dat men hier Z.M. de rol laat spelen (tot en met de kussen toe!) die Pierson [6.] A. Pierson (1831-1896), nederlands theoloog en letterkundige, schrijver van ‘Een levensbeschouwing’ (1875) waarin prostitutie scherp veroordeeld wordt. zoo heel erg vindt in arme schepsels die, &c
Wat zoo'n (kindsche?) keizer doet, kan me niet schelen, maar ik verzeker u dat niemand zich gestuit voelt door zulke dingen. Men vindt het zeer en règle [7.] en règle: in de haak (fr.) dat 'n man een kus geeft om zeker doel te bereiken, juist alzoo 't middel aangrypt dat de hoofdfactor van prostitutie is! Lief zyn om voordeel!
En zoo'n Bismark! Koketteeren met zwartrokken en Behouders om door 't voteeren van 130 mill. mark voor verderfelyke Ink. Rechten, het Duitschen Ryk (dat vyfduizend millioen van Frankryk ontving) aan 'n beetje geld te helpen! (vervolg morgen)
Vertaling:
En de invoering van de konfessioneele scholen! En zoo véél in Duitschland. De middeleeuwen keeren terug. Toen m'n vrouw onlangs in onze tuin harkte, kwam men haar waarschuwen voor de policie. Het mocht niet, vertelde men ons, want het was Zondag!
En dat leutert van vooruitgang!
‘Maar zegt deze of gene, ik zou me zulke dingen niet aantrekken!
Wie 12 maal zegt: ik zou, zegt 11 maal 'n bêtise!’ [8.] Idee 3; vgl. V.W. II, blz. 311.
Het is waar dat ik met Duitschland niet te maken heb. Of al ware dit anders, ik kan weggaan, en weer wonen in m'n ‘Vaderland’. Welnu, dáármee heb ik wèl te maken, en juist dáár is me elke voetstap 'n aanstoot! Er staat in den Havelaar ergens 'n regel of wat over de smart van iemand die 't wèl meent met z'n medemenschen, en zich voortdurend overschreeuwd ziet door kwakzalvers en bedriegers. [9.] Wellicht verwijzing naar V.W. I, blz. 301. Ik kan U niet voldoende zeggen wat voor my 't verblyf in Holland is! M'n brief zou àl te lang worden indien ik U de grieven schilderde die me daar overstelpen. Toch zal ik daar moeten terug komen (om voordrachten te houden) maar nu reeds voel ik my zenuwachtig by 't vooruitzicht. Ik ben dan ook by zoo'n tournée mezelf niet, en dat mag ik zelden wezen. M'n aard is kinderlyk vroolyk, en veel omstandigheden dwingen my tot 'n stemming die op zwartgalligheid gelykt. En dan 't besef dat men me verwarren zal met het volkje dat zich melancholiek aanstelt om interessant te wezen! -
Myn oordeel over de hollandsche toestanden is zeer ongunstig. Ik weet [10.] Vergeten: ‘niet’, door 't omslaan van de bladzij wat misselyker is, de koning, de ministers (deze of de vorigen, om 't even) de Volksvertegenwoordigers of 't Volk. Zoo'n Keuchenius [11.] Levinus W.C. Keuchenius (1822-1893), één der voornaamste leiders van de anti-revolutionaire partij, was in 1879 opnieuw tot lid van de Tweede Kamer gekozen. die z'n heere Jezus Christus in de kamer brengt, is bespottelyk, o ja, maar hy staat hooger dan liberalen die hun liberalismus niet in de kamer brengen. Nog altyd betaalt men belasting voor ‘Eeredienst’. Nog altyd bestaan de verfoeielyke en zeer onëkonomische Inkomende rechten! Nog altyd wordt er onderwezen de par le Roi. [12.] de par le Roi: uit naam des konings (fr.) (De gilden zyn afgeschaft, maar... 't gild der schoolmeesters is meer dan ooit in bloei.) Men laat vreemdelingen hun vlag hyschen in Insulinde, en de Minister die dat volkje [13.] dat volkje: oorspr. stond er die vreemdelingen. Veranderd om herhaling te vermijden; een nieuwe aanwijzing dat Multatuli zijn brieven wel degelijk nauwgezet overlas en herzag. niet áándurft, zegt (onwetendheid of opzettelyke leugen?) dat de streken waar die avonturiers zich vestigden, niet tot Insulinde behooren. Geen lid van de Kamer vraagt of dan Borneo toen 't Nederlandsch gezag den heer A.L. Weddik [14.] A.L. Weddik: vgl. V.W. I, blz. 581 en noot 116 bij de Havelaar. tot Gouverneur benoemde (in ± '44) al of niet gerekend werd tot onze bezittingen te behooren?
(De benoeming van Weddik had juist ten doel òns eigendomsrecht te constateeren!)
Geen kamerlid heeft den vorigen minister van Justitie ter verantwoording geroepen over 't weggoochelen van Pincoffs. [15.] Pincoffs: Lodewijk Pincoffs (1822-1911), Rotterdams havenbaron, ging in 1879 failliet en vluchtte naar Amerika. Niemand protesteert tegen 't betalen van f 100/m aan den tegenw. Kroonprins, of wel niemand vraagt of hem dat geld wordt uitbetaald? De heele kamer (en 't krantenlezend volk daarby!) laat zich op den mouw spelden dat de oorlog te Atjeh glorieus geeindigd is.
(Er is geen woord van waar! Wat v. Swieten [16.] Jan van Swieten (1807-1888), nederlands militair, als civiel regeringscommissaris leider van de tweede expeditie tegen Atjeh in 1873/4. deed uit persoonlyk belang en verlangen naar rust, doet nu de Regeering om zich van de zaak aftemaken. Ons gezag te Atjeh strekt zich niet verder uit, dan de kanonnen dragen, en dàt bereikt men altyd met 'n inlandschen vyand, wiens taktiek meebrengt zich in bosschen en gebergten terug te trekken. Veroverd hebben we niets dan de plek waar we gekampeerd zyn.)
Te Amsterdam benoemen ze 'n orthodoxen professer ‘om ook studenten van die kleur aan de akademie te krygen’. (Zoo schryft men my.)
(Net 'n winkelier die om klanten te lokken, zich van allerlei waren voorziet, om ieder te bedienen naar z'n keus.)
By de diskussien over de Begrooting wordt, als naar gewoonte, alles vermeden wat inderdaad ter-zake dienen zou, om lang en breed z.g.n. politieke wysheid te luchten te hangen. Gemeentebesturen, produkten van de keus des Volks godbeter't, geven Duitsche Gewalthaber [17.] Gewalthaber: bevelvoerder (du.) niets toe in domheid en baasspelery.
(Onlangs las ik dat de Kuilenburg [18.] de Kuilenburg: lees: te Culemborg. 's avends tien uur alle publieke huizen moeten gesloten zyn, ook N.B. logementen! Maar diezelfde gemeentebesturen zien geen kans straatjongens te beteugelen! Ook laten ze slachtvee door de straten dryven. En wat 'n ‘markt’ is, blyken ze niet te weten.)
Laat eens 'n Kamerlid aandringen op 'n specifieken staat van de pensioenen! Misschien zou 't volk wakker worden als het dien gepubliceerd zag! Wat al ministers! -
En de couranten, die ‘tolken der publieke opinie’. Duidelyker bewyzen van immoreele verrotting kunnen er niet geleverd worden dan die dingen. Ik weet dat de kunst van ‘lezen’ niet algemeen is. Dit is te betreuren, want als men gewoon werd zich rekenschap te geven van wat men las, zouden die ‘tolken’ wel genoodzaakt zyn zich te beteren. De fatsoenlykste krant is Asmodee. Dat blad is dikwyls franchement [19.] franchement: ronduit (fr.) gemeen-gemeen. (‘dikwyls’ zeg ik, want soms doet het ook aan zekere nagemaakte deftigheid, midden in de smeerigheid van de rest) maar de andere bladen zyn huichelachtig-fatsoenlyk-gemeen. Ze staan tot 'n z.g.n. schendblad als ‘uwéé’ tot ‘jou’.
En de feuilletons! De boeken! De vertellingen! De verssies! Ajakkes. -
Ja, ik ben bitter. En dan by dat alles 't besef dat ik zoo gaarne een en ander gedaan had ter verbetering zonder 't minste succes! Alle klieken hoe vyandig ook, schynen elkaar 't woord gegeven te hebben, my te ignoreeren. Zoo'n Franssen v.d. Putte [20.] Franssen v.d. Putte: Isaac Dignus Fransen van de Putte (1822-1902), liberaal staatsman, twee maal minister van kolonien en minister-president; werd met Van Hoëvell beschouwd als de grondlegger van een beter bestuur in Ned. - Indië. die millioenen meebracht uit Indie, dàt is de man!
M'n vrouw en onze kleine man zyn wel. Zy en ik groeten u allen hartelyk. adieu
tt
DD
Deze schryvery is ook voor onzen besten De Wolff. Dat spreekt.
6 Novr
De drie vorige blaadjes schreef ik gisteravend. Ik open den brief om er wat bytevoegen. Schryven is 'n gebrekkig ding. Of ik dit beter dan anderen inzie, weet ik niet, maar nooit ben ik tevreden over m'n geschryf. De kans om verkeerd begrepen te worden is zoo groot, en nooit slaagde ik er in alle kansen daarop, aftesnyden. Oppervlakkig gezien, zoudt ge recht hebben, na 't lezen van al 't vorige te vragen: ‘Wat beteekent nu eigenlyk die brief?’ Ikzelf zie in dat de strekking er niet duidelyk in vermeld is. Als alles gegrond is wat er in staat (en nog zeer veel van 't zelfde allooi sloeg ik over, vooral de persoonlyke redenen tot bitterheid. Ik sprak slechts van algemeene zaken.) nu, als alles gegrond is, dan nog kunt ge vragen: ‘Wat gaat my dit aan?’ en ‘Kan ik dat helpen?’
Juist. En zie dáárin een hoofdoorzaak van m'n tegenzin in schryven. Aan m'n vyanden schryf ik niet. Moet ik nu de wonden van m'n gemoed gedurig tonen aan vrienden? Aan hen die my harte-lyk behandelen, die me helpen en steunen? De vrees voor 'n zwartkyker gehouden te worden slaat me gedurig de pen uit de hand. My zelf verveelt het seuren en klagen. Mag ik dan daarmee m'n vrienden lastig vallen? Zeg niet: ‘O, ga je gang maar. Wy zullen 't goed opnemen!’ Dit verlof baat me niet, daar 't m'n eigen afkeer van klagen niet wegneemt.
En dan de bedenking: ‘men zal meenen dat je ten-onrecht klaagt. Dat het 'n hebbelykheid of tic is.’ Geloof me, ik heb 'n hekel aan verdriet! Ik houd van prettige kinderlyke vrolykheid. Of ik de oorzaken die my krenken overdryf? Neen! Ik ga volstrekt niet kleinzeerig met mezelf om, en voel eer neiging tot het regime van glauberzout dan tot toegeven in Weltschmerz. Maar werkelyk, er zyn veel dingen die me knagende pyn veroorzaken. Als ik U nu een of twee of drie daarvan opnoem, zoudt ge meenen dat dat alles was. Welnu, er is méér, en 't een grypt zoo in 't ander dat de duidelyke beschryving moeielyk is. En onduidelyke aanroering baart misverstand. Dan moet ik weer aan 't uitleggen, en dáártegen zie ik op, niet uit geheimhouding maar 't vermoeit en irriteert me.
Och, gy die myn vrienden zyt, neemt dit alles in aanmerking als ik niet schryf! Er gaat geen dag voorby die me rust laat van pyn. Sedert jaren tob ik met m'n zoon. Bitter valt het me, maar àls ik de zaak aanroer, moet ik wel de waarheid zeggen: ik weet niet of hy meer slecht of meer krankzinnig is! Afgescheiden van de smart die me dit veroorzaakt (ik erken dat m'n hart door lange wryving, op dat punt vereelt is, maar 't is al erg genoeg dat het zoo ver komen moest!) afgescheiden dáárvan is de schade die dat sujet me sints vele jaren berokkend heeft, niet uittespreken. Hy is voor 'n groot deel oorzaak van 't mislukken myner plannen. De uitlegging, op schrift vooral, is weer te lastig. Een roman in 3 deelen, vervelend van akeligheid! M'n dochter, 'n lief goed meisje overigens, is my vreemd geworden.
Gister ontving ik 'n brief van 'n ‘geestverwant’ die (gedeeltelyk door eigen schuld) in veel verdrietelykheid zit. Hy maakt me 'n standje omdat hem nu gebleken is (zoo zegt hy) dat myn wereldbeschouwing geen steek houdt. Na zich door allerlei zotheden in 'n moeielyke positie te hebben gebracht, verwyt hy my daarvan de schuld te dragen, ‘omdat ik nog altyd geen kompleet stelsel van wysbegeerte heb gegeven dat op alle omstandigheden van toepassing is.’ Myn ‘aphorismen’ helpen hem niet, zegt hy.
(ik geloof 't graag! Ik heb nooit beweerd raad te weten voor iemand die 2000 gl. inkomen hebbende, 4 of 5000 gl. verteert! Of die zich in zaken steekt welke hem in pynlyke verlegenheid brengen.)
Hy wil wel gelooven dat de dood van Korteweg en juffr. Baart ‘niet myn schuld is’ maar toch schryft hy die gebeurtenis op myn rekening ‘omdat ze geestverwanten waren.’
(Juist niet! Altyd heb ik, voor zoover ik K. kende, hem voor 'n warhoofd gehouden, zonder studie, zonder werkkracht. Hy meende, als velen, dat niet-gelooven (zonder meer!) op zichzelf 'n verdienste is, en dit heb ik hem toen hy me te Groningen bezocht, ruiterlyk verweten. En met die juffr. Baart ('n mal schepsel!) had ik niets uittestaan. Zóó weinig, dat toen Feringa en Korteweg, na 'n bezoek te Groningen, m'n kamer verlieten, ik aan Feringa de groete aan z'n vrouw opdroeg, en tot K. zei: ‘neem me niet kwalyk, m'nheer, ik kan U dit niet verzoeken. Ge weet dat uw vrouw, die op kommando van Mina Kruseman my gelasterd heeft, my antipathiek is.’
En dan te hooren dat die menschen m'n ‘geestverwanten’ zouden zyn! En hun dood, insinueerend op myn rekening te zetten. Die K en z'n vrouw zyn gestorven aan disproportie tusschen willen en kunnen. Beiden zyn opgetreden met reusachtige pretentie (die op niets of zeer weinig gegrond was!) en bezweken toen ze hun rolletje niet konden volhouden. Toch zou 't niet gebeurd zyn als ze niet by elkaar waren geweest. Maar zich voortdurend opwindende tot ontevredenheid, belette de valsche schaamte hen terugtetreden. Toch keur ik, nu ze zich eenmaal in zoo'n valsche positie gebracht hadden, hun daad goed. Er was werkelyk ‘au banquet de la vie’ [21.] au banquet de la vie: aan 's levens dis (fr.) geen plaats voor hen, d.i. geen plaats die strookte met den toon dien ze hadden aangeslagen. Valsche schaamte belette hen, die toon op-eens lager te stemmen en dus stonden zy van tafel op. Ik beweer dat men daartoe 't recht heeft! De gewone spreuk dat zelfmoord lafhartig is, gaat niet op. Dan toch moesten er dagelyks honderden zelfmoorden plaats vinden, want aanleiding tot verdriet in 't leven ontbreekt niet, en... er zyn veel lafhartigen. -
Waar dwaal ik heen met m'n uitweidingen! Vergeef me. Ik wenschte [22.] wenschte: oorspr. stond er vulde slechts m'n brief aan te vullen met het verzoek me myn jeremiades niet ernst te duiden, en eens - vooral inschikkelyk te zyn als ik ze, niet schryvende, voor me houd. -
De woning te Geisenheim bevalt ons maar half. M'n vrouw is voor my voortdurend 'n engel van geduld en zorg. Ons aangenomen kind geeft veel geluk. Och, zoo'n lieve jongen!
Nogeens hartelyk gegroet!
Kyk, nu zou ik m'n brief weer moeten aanvullen met 'n verklaring waarom ik alleen over mezelf schryf. Dit schynt egoist en wordt voor onfatsoenlyk gehouden. Welnu, 't is maar gedeeltelyk waar. Veel myner opmerkingen gaan U zoowel als my aan al zy 't dan dat ik ze meedeelde naar aanleiding van myn indrukken en omstandigheden. Doch de hoofdoorzaak ligt hierin dat ik me verantwoorden wou over m'n zwygen. Ik voel me patient, en ben dus wel genoodzaakt te spreken over de kwalen die me zoo vaak stom maken. M'n heele brief is niets anders dan 'n poging om optehelderen waarom ge zoo weinig van me hoort.