24 februari 1879
Brief van Multatuli aan Titia van der Tuuk. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1 en 2 (⅚) beschreven. (M.M.)
Utrecht, 24 febr 1879 lieve Titia, wat moet ge wel van my denken? Ik kon niet schryven, my niet uiten. De smart verteerde my. Er zyn menschen die van verdriet spreken, en zich uiten! Dat kan ik niet, althans in zekere perioden. Den ganschen vorigen zomer heb ik geleden. Ik schreef (byna) aan niemand. Zelfs las ik de meeste br. niet, die ik ontving.
Ik hoop zeer hartelyk, U te zien, juist U. Veel uitleggen en verklaren kan ik ook dàn waarschynlyk niet (ook omdat m'n keel schor is) maar toch zal ik U doen voelen dat het geen onhartelykheid was die my den mond sloot. Als ge my m'n zwygen vergeeft, en my hartelyk te gemoet komt zal ik dit groot in je vinden.
Dag, beste meid
Uw Dek
Ik ‘spreek’ (godbetert!)
heden hier, Utrecht
Dinsdag | 25 | Arnhem |
Woensdag | 26 | Zutfen |
Saterdag | 1 M. | Zwolle |
Maandag | 3 M. | Kampen |
Woensdag | 5 M. | Deventer |
Bereken gy nu waar ge my kunt doen weten voor welke plaats ge vrykaartjes kunt gebruiken, en waar ik te vinden ben. Ik ben er suf van (ik meen van dat koffer & hotelleven, en de adressen.) Toe, vraag me vrykaartjes voor Uzelf of voor anderen. Ik ben niet wel.