Omstreeks 19 maart 1876
Brief van A. van der Linde aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
De opmerking Ontvangen 20 Maart 1876 is van de hand van Multatuli.
Ontvangen 20 Maart 1876
Waarde Dekker, Ik ‘heb niet te maken met duur of goedkoop’. Gij hebt u voorgesteld, en voor moeten stellen, dat ik door de branding heengezwommen en aan land geklauterd, onder het afschudden van water begin met de vraag: ‘Is het leven hier duur of goedkoop? Anders ga ik weer te water!’ Goed, dat er altijd noch wat te lachen valt.
Ik zal dus meer zeggen. Niemant (absoluut optevatten) weet er noch iets van.
De groote slag viel in Augustus. Sedert dien tijd hebben we hier, zoo volstrekt alléen, in stilte veel geleden, de schilderijen opgegeten, de menschen noch een beetje beter leeren kennen, enz. Het geval is, Vosmaer moge mij voorpreken wat hij wil, dat ik met mijn pen heel veel geld kan - uitgeven (conferatur [1.] conferatur: men vergelijke (lat.) Ideën Mult. p. 177 deel x), maar niet verdienen. Honorarium is mij onbekend (zie bijlage A).
Schrijf in die ellende eventjes voor Nijh. een ‘aangrijpenden roman’. Morgen, als de schrijfkramp over is, zal ik dat eventjes doen (bijlage B.).
Integendeel, ik heb alle gratis werk dat begonnen was, gepoogd te voleinden. Intusschen bezorgde Campbell bij Heemskerk den aankoop mijner kostbare schaakbibliotheek. Dat geld moet noch komen, maar dekt niet meer den achterstand.
En dan? Vernietiging, dat waren we kalmtjes eens geworden. Elvira versmolt intusschen tot klopgeest.
Dat stille lijden brak mij 't meest het hart, en zoo heb ik den toestand blootgelegd aan v.d. Lasa (den Duitschen schaakgezant in Koopenhagen), dien ik reeds jaren ken, en die ons in B. dikwijls opzocht. (In dit geval kon ik met een rijke spreken zonder dat zijn beurs gevaar liep. Als ik u ‘in bonis’ [2.] in bonis: in goeden doen (lat.) ondersteld had, zou ik niet geschreven hebben, dien hoogmoed moet gij in mij dulden.) ‘Ja, was wünschen Sie?’ - Archief of bibliotheek, terwille mijner arme vrouw, liefst zoo verwaarloosd en verafgelegen mogelik. - Men moet evenwel in den ambtenaarsloopkring van voren, van onderen, in de laagte beginnen. (Archief in Deventer vakant. Prof. Burgersdijk tegen den burgemeester: ‘ik weet een bovensten besten archivaris, en die 't niet om zijn brood hoeft te doen’ (de optimist!), v.d. Linde’. ‘In Arnhem? Waarachtig niet; ik ben doodsbang voor geniale menschen’. Historiesch.)
Evenwel nochtans (nu komt het geheim!) wil Falk mij over eenige dagen aan den keizer voorslaan als bibliothekaris der landsboekerij in Wiesbaden. Ja, in Wies-ba-den. Mits de Hollanders geen bezwaar maken tegen den duitschen gezant in Den Haag, en mits Wilhelm ja zegt.
En nu kom ik weer tot ulieder hartelijke brieven, waarop Elvira later ook van haar kant terug hoopt te komen.