*27 februari 1875
Brief van Mina Krüseman aan mevrouw B. (Leven III, blz. 31-32.)
Rotterdam 27 Febr. 75.
Beste Mevrouw!
Wat ben ik blij met uw briefjes geweest! Och ja, help ons toch, die Mul is zóó beneden alle beschrijving laag en heeft zulke ongelooflijk gemeene streken, dat wij van daag eindelijk tot een uitbarsting zijn gekomen. Iemand vroeg hem te spreken en zond zijn kaartje binnen op de repetitie. Dadelijk vloog D. op en liet hem in de zaal komen. Ik, die gewoon ben aan alle mogelijke intrigues, begreep dadelijk dat bezoek, en eischte zoodra mijn scène uitgespeeld was, de verwijdering van den vreemdeling. Directeuren en artisten vlogen allen door elkaar en niemand vond dat ik gelijk had.
‘Die man is een spion, een vriend van D.D. dús een vijand van mij. Ik weiger te spelen zoo lang die intrigant daar zit en ik verbied Elize Baart een pas te doen vóór dat hij weg is. Mijnheer van Zuylen, wil u zoo goed zijn dien heer te verzoeken heen te gaan?’ Van Zuylen ging. Op hetzelfde oogenblik riep Le Gras mij op de scène. ‘De Koningin, jufvrouw Krüseman, aan u.’
‘Ik wacht tot die spion vertrokken zal zijn.’
‘Cht! Cht! 't is een vriend van Mr. D.!’
‘Die vriend moet weg. Wie van de heeren kent dien man?’
Niemand kende hem.
‘Hoe heet hij?’
‘Van Plettenburg’, riep er eindelijk een, ‘een baron, geloof ik.’
‘Wat doet die baron voor de kost? Voor welke courant schrijft hij? Of van welk vuil blaadje leeft hij?’
Toen men zag dat ik op de hoogte was, kwamen de antwoorden pas.
‘Correspondent van het Haagsche Dagblad.’
‘Genoeg, verwijder dien correspondent, uit naam van jufvrouw Krüseman.’
De correspondent werd verwijderd en D.D. verscheen op de planken om te vragen wat er gaande was. De explicatie werd gegeven en D.D. stapte weer op, razend over mijn brutaliteit en, valsch als altijd, roepend: ‘Wat recht is, is recht, goed, goed!’ Daarna moest ik weer optreden en toen brak de bom los. Mijnheer Dekker preekte mij een phrase voor, die ik overzette in den spreektoon, daarna indiqueerde hij een geste met een duim, die ik niet vorstelijk vond, en toen verzon hij een aparte met moeder, die niet in harmonie was met mijn ‘fluweelen sleepkleed’ en waarover ik mij veroorloofde hem een kleine opmerking te maken als ‘effect voor het publiek’.
Daarover werd Zijn Hoogheid razend!
‘Als u 't beter weet dan ik... ga je gang!... maar ik zeg dat 't niet deugt, en dat niets deugt wat u doet! en dat je een nul bent, hoor je, nul, nul! en dat ik me met uw rol niet meer bemoei! 't Raakt me niet! 't Raakt me niet! doe wat je wilt, ik trek er mijn handen van af! Ik zal naar u niet meer kijken, op de anderen alleen zal ik letten!’ enz. enz.
‘Goed. Hè! eindelijk ben ik vrij!’
Gij kunt nagaan hoe razend hij was over die laconieke opvatting van de nulverklaring van een genie! en hoe dankbaar de anderen mij zijn voor mijn kalm volhouden, daar ik op 't oogenblik nog alles in den steek kan laten en bovendien de directie noodzaken mij de f 3000 uit te keeren, waarop ik recht heb, volgens kontrakt. Gelukkig zijn wij, Directeuren en artisten, het over alles vrij wel eens, en allen besloten vóór het stuk te strijden, zelfs tegen den schrijver, als 't noodig is, en Multatuli in eere te houden ook in tegenwoordigheid van Douwes-Dekker. 't Zijn croustilleuse verhoudingen! Een auteur, die de fouten van zijn stuk op de actrice wil schuiven, en de actrice, die den schrijver alles vergeeft ter wille van zijn meesterstuk, dat zij redden wil! 't Is mooi! Ik kan mij eigenlijk wel begrijpen dat hij kookt, want zijn studie over grootheid en hoogheid zit niet diep genoeg bij hem om hem geleerd te hebben 't goede in een ander te waardeeren. Bewonderen kan dat phrasenmannetje niets; tant pis voor hem, dan mist hij zoo veel, dat hem wel eenige nijdigheid vergeven kan worden.
Mina.