Waarschijnlijk 21 januari 1875.
Brief van Multatuli aan C. Vosmaer. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
Blz. 3 en 4 zijn onderaan verminkt. De brief heeft aanhef noch slot; zeker is, dat het onderstaande slechts een gedeelte van de oorspronkelijke brief is. De datering is gebaseerd op de plompheid die Feringa begaan heeft en waarover op 23 januari door Versluys aan Bruinsma wordt geschreven. Zie aldaar.
(....)
voortgaande, al heel gauw in onze tegenwoordige kleine verhoudingen, ruim had kunnen voorzien in 't noodige. Dat ik ook toen reeds by Funke achterstallig was, doet niet ter zake. Met 'n produktie van f 30 daags, of al was 't maar f 20, haalt men spoedig 'n paar honderd gulden in.
'S avonds van den 14n September, wachtte ik 'n brief, die niet kwam. 'S nachts lag ik wakker en hoopte op telegrammen. Niets. Den volgenden dag, niets!
Ik begon me voortestellen dat de kinderen middel hadden weten te vinden om naar me toe te komen, en verwachtte dag en nacht dóór, hen in eens voor me te zien staan. Ze kwamen niet, en schreven niet, en telegrafeerden niet. Jazelfs ik kreeg geen antwoord op myn depêches met antwoord betaald. Deze toestand (die nooit voldoend is opgehelderd!) duurde weken. Ik werd als dol, als razend! En 't gevolg? De kopie van dien 14n September is op heden nog (behalve nu m'n sukkelen met dat blyspel!) de laatste die ik heb kunnen schryven. Ware er den 14n 'n brief gekomen of den volgenden dag althans, of 'n depêche, iets maar, misschien had ik kunnen doorwerken. Tegen de smart over den dood myner vrouw had ik kracht, maar dat afmattend onverklaarbaar zwygen van de kinderen, dat uitkyken naar post en telegraaf knakte my. Dàt was alweer de speldeprik die er niet by hoorde (Zie Idee 86. Dat idee komt dikwyls te-pas, helaas!)
Niets is geheel zóo, zóo of zóo. Altyd vinden we by 't zoeken naar de oorzaken der dingen, 'n beetje van dìt en 'n beetje van dát. Zie, ik kan niet zeggen dat de onmacht waarover ik klaag, nog altyd 'n rechtstreeks gevolg is van die aandoeningen! Maar 't een komt by 't ander. Nu moet ik zeggen dat sedert langen tyd de oorzaken van stoornis elkaar zoo onophoudelyk opvolgen, dat ik niet meer weet welke daarvan de hoofdrol speelt! We zyn gezond, en ons woninkje is zeer goed, (d.i. zoolang er geen kwestie is om Nonni by ons te krygen op 'n manier... straks meer daarvan: er is voor haar, al klinkt dit vreemd, meer noodig(....)) Nu, behalve die gezondheid en onze kamers loopt me gedurig alles tegen. Van groote zaken spreek ik nu niet, schoon 't de vraag is of niet de kleine door grooter invloed de grootere zyn! De pers (ook na Uw Zaaier!) het voortdurend ignoreeren van m'n betrekking tot de indische zaken, de vuile aanvallen van v. Vloten, andere dito dito van onbekenden, 't zwygen van Heemskerk, en meer dingen! Waartoe alles optenoemen?
Tot Mina Kr. toe doet me verdriet aan. Ik schryf er u maar niet over. Als je m'n verstoordheid niet billykt, zou ik vruchteloos werk doen, en omgekeerd, beschuldig je háár, wat ik ook niet pleizierig vind. Ik heb 't land op haar, en voel er smart over. Ei zie, daar heb je nu al iets van wat ik zoo even zei over 't aannemen van hulp. Met allerliefste gulheid kwam ze my tehulp. Nu meen ik reden te hebben van verstoordheid. Wat moet ik nu doen?-
Wat Feringa aangaat... Kyk, ik spreek hem vry van booze bedoeling. Maar wat helpt me dit als-i me plompheden aandoet? Sans comparaison (want hy is geen ezel) denk ik aan 't onjuiste: ‘stoor je aan 't schoppen van 'n ezel niet.’ Aan welke schoppen moet of mag men zich dan wél storen? Vlinders schoppen niet.
Nog-eens, hy is waarlyk geen ezel. Maar dat iemand met goede intelligentie in 't abstracte zoo godvergeten plomp kan zyn in iets van dagelykschen aard, is toch kurieus. Waarom kan hy (nu-endan) 'n filosofisch vraagstuk of begrypen of oplossen, en niet 'n zaakje dat ieder gewoon fatsoenlyk - opgevoed kind hem zou kunnen leeren? Zie hier hoe 't in elkaer zit. Ik moet het u wel uitleggen, anders verdenkt ge my van overdreven prikkelbaarheid. (Ik schreef het aan Versluys ook.)
Bedenk dat ik van Uw welwillend plan niet het rechte wist. Je schreef kort na N. jaar: ‘'tjaar stelt zich goed in. Eerstdaags zend ik je 'n paar honderd gulden.’
(Het deed me al en niet genoegen tegelykertyd. Dan eens dacht ik: och, doe 't niet, dan eens betrapte ik me op 't maken van 'n begrooting. Daarop stond 'n sommetje aan Eduard voor zyn verjaardag, en... hemden voor Mimi en my! Maar ik weifelde. Daarom ook schreef ik niet. Hoe dit zy, ik dacht alleen (....)
Door z'n ‘Vrye Gedachte’ staat hy in relatie met Marie Anderson. Ze leverde daarin nu-en-dan wat (vry slecht gearrangeerde) compilaties. Doch ook zonder dat punt van aanraking, by al haar andere fouten heeft ze ook den tic altyd korrespondentie te voeren met heeren van de pers. (Hartgens, V.D. Linden, Ds. Vinke, Prof. Harting, den auteur van ‘Dientje’ etc. etc.). Zonderling wezen dien M.A. Kun je je niet voorstellen. Ze is voor byna alle andere wezens 'n... beroerd schepsel, ja zelfs (dit zeg ikl) voor haar kind. Maar voor Mimi en my is ze 'n engel van zachtheid, van delicatesse, van hulpvaardigheid, werkelyk roerend. Toch - neen dit ‘toch’ deugt niet - nu dan, ik zeg haar altyd wat ik voor waar houd, en dikwyls bar. De aanleidingen zyn, en waren steeds, legio. Juist onlangs had ik haar 'n zeer harde preek gehouden over onkiesheid (van 'n andere aard dan nu volgt maar 't raakt elkaar, gelyk alles!) iets onfyns dan in haar korrespondentie manie.
Voeg hierby dat ze 't geldelyk niet ruim heeft, zonder dat ik ooit geslaagd ben in m'n pogingen om haar zuinigheid en werkzaamheid inteprenten. Als ik geknord heb, begint ze te schreien, belooft beterschap en blyft wat ze was.
Nu eerst dit nog. Als ze in den brand zit om geld vraagt ze aan... de heele wereld, zelfs aan menschen die ze veracht (....)
zou (....) Nooit (....)