23 mei 1874
Brief van C. Vosmaer aan F. Feringa, door deze gepubliceerd in De Vrije Gedachte, 1874, blz. 218-219. (M.M.)
Voor de aanleiding tot deze brief zie Feringa's beschouwing van Ideën IV d.d. midden maart.
Den Haag, 23 Mei 1874.
Geachte heer Feringa!
Antikritieken zijn vervelend, maar aan het opheffen van een misverstand zal uwe Vrije gedachte wel een plaatsje gunnen.
Heb ik mij, een paar jaar geleden, in mijn vol liefde voor Multatuli en zijn meesterstuk Vorstenschool geschreven opstel, werkelijk zoo verkeerd uitgedrukt? Multatuli vatte eene uitdrukking daarin eerst op als gij. Thans echter is hij volkomen overtuigd van de ware bedoeling.
Ik stel er grooten prijs op te behooren tot degenen die openlijk optreden om niet alleen den kunstenaar Multatuli, maar ook den mensch Douwes Dekker recht te laten wedervaren en die hem een goed en edel man noemen. Daarom is uw artikel mij uit het hart geschreven, maar zie ik met spijt dat ook gij mijn woorden onjuist opvat.
In mijn stuk over Vorstenschool schreef ik:
‘Zal men bij zulk een smachten naar 't hoogere en edelste, bij zooveel grootsche gedachten, bij zooveel kiesch en teeder gevoel, bij zulk eene verhevene opvatting van 't leven, bij zooveel kreten uit het hart, als in de regels van dit drama ons beurtelings roeren en verheffen, beweren dat dit alles maar door de verbeelding verzonnen is? Geloove wie het kan. Die dingen komen, als ware poësie, vooral uit het hart. Een groot dichterhart moge veel geleden en gedragen hebben, het moge zelfs gedoold hebben en gefaald - het blijft toch een groot dichterhart.’
‘En zijn scheppingen met liefde en bewondering te gemoet te komen, moet ons een waardiger lust zijn dan te veroordeelen, waar toch de diepste roerselen ons onbekend blijven.’
Ik meen dat het daarin duidelijk is dat ik geen woord geloof van de zotte lasterpraatjes, waarmede de lichtzinnige conversatie Multatuli heeft beklad.
Als ik sprak van ‘dolen en falen’ en van de onthouding van ‘veroordeeling’, dan bedoelde ik daarmede zoodanige onvolkomenheden of dwalingen als elken mensch aankleven, of de zoodanige die de welberekende en egoïste voorzichtigheid weet te vermijden, maar die soms aan een genereusen aard eigen zijn.
Maar ik bedoelde in de verste verte geen vergoelijking te pleiten van zoodanige dwalingen als welke een lichtvaardig publiek soms verbreidt, maar waarvan ik evenmin een woord geloof als gij.
Heb dank dat ook gij dit openlijk zoo onverholen verklaard hebt. Dat zijn ook mijne gevoelens omtrent den man, dien ik eer als kunstenaar, als denker en mensch en dien ik liefheb als vriend.
Doe mij den dienst dit in uw volgende aflevering op te willen nemen.
Met de meeste achting
Uw dw. dn.
c. vosmaer