*7 maart 1874
Brief van Mina Krüseman aan Multatuli, op 4 maart begonnen. (Leven II, blz. 108-116)
In de dertiende alinea is het woord eindigde toegevoegd, dat in de druk abusievelijk zal zijn weggevallen.
woordje aan de Koningin: bij deze zin voegde Mina Krüseman later de voetnoot: Zoo ver ik weet is dit woordje aan de Koningin nooit in druk verschenen.
Parijs 4 Maart 1874.
Niet voorlezen.
Oho! Multatuli! Uw laatste brief is een antwoord op den mijnen die hem gecroiseerd heeft! Ik, wist wel dat uw liefde in een déceptie zou eindigen en u helpen in een cauchemar! Dat kon niet anders afloopen dan zóó! Zij moest u tegenvallen (geen schoonheid had dit kunnen voorkomen) en zij moeten u vervelen. Of gij het ronduit zeggen wilt of niet, dit verandert niets aan de zaak; 't zou een mirakel geweest zijn als 't anders was gegaan, en de mirakels hebt gij zelf vermoord, die kunnen u dus niet meer helpen! - Hoe ik aan humor kom? hebt gij me eens gevraagd; net zoo natuurlijk als gij aan dezen cauchemar. Nu vind ik bijv. iets geks in uwe positie tegenover ‘l'objet de votre flamme!’ en iets diep weemoedigs in die van Mimi tegenover u allen. Is Mimi auteur? - laat haar dan nu een drama schrijven, 't zou uw Vorstenschool nabij kunnen komen! - Wat u betreft, je vous défie d'en faire autant. - Ik tart u, met de omgeving die gij nu hebt, één enkel vel te leveren zóó trotsch gedacht, zóó rijk geschreven, dat gij zelf 't in uw verleden een eereplaats zoudt durven aanwijzen. (Deze woorden zouden er u toe kunnen brengen, misschien!) Zie, zóó ver ga ik in mijn rekenen met de buitenwereld! - Gij hadt Laps niet kunnen schrijven in de atmosfeer waarin gij leefdet toen gij de 1ste akte van uw Vorstenschool gevoeld hebt! Het Gebed van den Onwetende moet nu vóór u liggen als 't reuzenwerk van een geestverwant.
Vergis ik me? - 't Is mogelijk, maar ik geloof 't niet; - Of Laps me geamuseerd heeft? - Ja, ik heb om menige zet gelachen, en altijd 't natuurlijke van de schilderingen bewonderd, want alle personen leven; ook vind ik 't zóó erg niet als de menschen prétendeeren, maar... ik voel me liever vernietigd door uw Vorstenschool; voilà!
Wilt gij Mimi s.v.p. mijn dank betuigen voor de moeite die zij zich gegeven heeft om mijn ‘Huwelijk’ te recenseeren? Ik ben benieuwd te zien hoe! Doorenbos heeft 't opgehemeld en Sillem heeft 't ter dood veroordeeld, de Veer noemt 't ‘onzedelijk’ en uw vijand heb ik er mee ingepakt; enz. enz. In dien vijand heb ik 't meeste schik, want de man was van den winter net zoo nijdig op mij, als hij vroeger op u geweest was, en nu komt hij met hangende pootjes aangezet om vriendschap te sluiten! - Zóó kwam hij binnen stuiven bij een familie, waar ik na een lezing soupeeren zou:
‘Jufvrouw Krüseman, u ziet mij hier niet om u banale complimenten te maken, zooals anderen gewoon zijn te doen, integendeel, ik ben verontwaardigd over heel veel dingen die u, een vrouw, en nog wel een ongetrouwde vrouw, in publiek heeft durven zeggen, en ik wil u rekenschap vragen...’
‘Rekenschap? - Halte-là! Ik geef nooit rekenschap, van wat ook, dan als ik er lust in heb... en... nu heb ik geen lust.’
‘Goed, 't is hier de plaats ook mogelijk niet om zulke ernstige questies te behandelen... maar dan zal ik u schrijven, uitvoerig schrijven en...’ ‘En als ik tijd... en lust heb, zal ik lezen wat u me geschreven heeft!’ Toen was hij getemd! En nu is hij heel zoet geworden en schrijft hij niets leelijks meer, zelfs niet over u!
Gij vraagt of ik gelukkig ben? Ja, ik ben tevreden. Ik zou gelukkiger kunnen zijn, maar ik geloof dat ik 't hoogste punt van mijn geluk bereikt heb en niet anders meer dan dalen kan. Daarom leef ik ook, als 't ware, bij het oogenblik en geniet van duizend kleinigheden die een ander onopgemerkt voorbij zou laten gaan. Een toon, een kleur, een zonnestraal, alles maakt mij gelukkig! En als ik soms verdrietig ben, teleurstellingen, moeielijkheden, vervelende plichtjes heb, och, dan schrijf ik maar eens wat nijdigs om mij te verzetten en lach daarna mijn eigen kwaadheid uit, met de oude gedachte: ‘Wat blijft me toch nog veel over dat niemand me ontnemen kan!’
Ik weet wel dat ik mij een existentie gekozen heb, die zóó niet blijven kan, maar ik heb nog al kans om op de een of andere manier jong te sterven ('t geen ik hoop) zoodat ik 't verdriet niet beleven zal van niets dan een verleden te hebben.
Ik ben geboren om vrij en om gelukkig te zijn, en mijn grootste verdriet is altijd geweest dat niemand dit begreep! Als ik in Indië bijv. 's morgens om vijf uur mijn bed uit vloog om alleen te zijn, door den tuin te hollen met mijn hond, de vogeltjes te hooren wakker worden op den riggel van 't dak, en melaties te bekijken die dropen van den dauw, dan werd ik een paar uur later gezocht en gevonden en met knorren naar huis gezonden; en den volgenden morgen, als ik mijn vlucht hernieuwen wou, vond ik deuren en vensters gesloten, en kon ik zelfs niet in de galerij komen om de nieuwe zon te zien! O, dat wa-ren mijn grootste kinderplagen! Wandelen met Papa en Mama en de zusjes om half acht, over 't wandelpad, ver van 't natte gras, of rozen plukken om bouquetten te maken! - Hu! elke bloem die geplukt was gaf me een émotie als een lijk! Duizend kunstgrepen had ik om een enkel knopje te redden; en als ik dan den volgenden morgen ontvluchten kon en mijn knopje levend weervond, mooier nog dan gisteren, als trotsch op zijn leven, oh! dan was ik zoo gelukkig dat ik 't heele verhalen zat te vertellen over de zon die komen zou en mogelijk niet te fel zou schijnen, zoodat 't nóg een dag zou kunnen leven! - En als ik dan later beknord werd omdat ik mijn les niet gekend of mijn théma slecht gemaakt had, was het omdat ik naar buiten had zitten kijken en de zon gebeden had niet te fel te schijnen, en mijn bloempje te sparen dat ik aanstonds weer wilde zien!
Dat bewonderen van ieder bloempje, dat ongeschonden houden van al wat ik mooi of hoog vond, is me uit mijn kindsheid bijgebleven. Eerst tot mijn verdriet, want niemand begreep dien godsdienst op mijn manier, en in de samenleving was hij belachelijk. Later tot mijn geluk, want nu vind ik schatten waar geen ander ze zoeken zou! - Voilà ma richesse, die ik als een gierigaard verberg, ziedaar ook de reden van mijn alleen zijn dat me voldoet. Ik voel me meestal meer alleen als ik met anderen ben dan als ik alleen ben. Vroeger had ik behoefte aan meedeelen, omdat een van mijn jongste zusters (een groote ziel in een zwak lichaam) in vele opzichten mijn echo was, en voelde wat ik meende, zelfs als ze me niet begreep. Mijn twee andere zusters konden me niet schelen, de eene was mooi en de andere was goed, maar beide waren zoo ‘comme il faut’, dat zij mij onbetamelijk vonden, zij hielden niet van mij, er lag een kloof tusschen ons, die door geen zusterschap kon aangevuld worden. Mijn zuster is gestorven toen zij nauwelijks twintig jaar oud was en Mama was toen reeds dood. Toen stond ik alleen, zelfs thuis, want mijn twee overige zusters behoorden bij elkaar, en Papa en ik, wij begrepen niet veel van elkander. - Vriendinnen heb ik weinig gehad, eigenlijk maar vier, twee ben ik ontgroeid, de derde is totaal gedémoraliseerd door haar man, die een ellendeling is, en de vierde is een nobel, ongelukkig schepsel, dat ik sedert twaalf jaar bewonder.
Vrienden?... Ik heb verscheiden mannen in mijn leven ontmoet die ik tot vriend had willen hebben, maar... bij 't geringste bewijs van vriendschap dat ik hun gaf verloor ik mijn vriend! Een hollander is geëindigd met mij coquette te noemen. Een belg met mij een liefdesverklaring te doen, terwijl zijn vrouw de kinderen naar bed bracht. Een fransch ténor - een man van énorm veel talent en algemeene kennis - met een: ‘Ecoute, tu es trop belle pour t'aimer si froidement que cela! - Si tu ne veux être ni ma femme ni ma maîtresse... eh bien, il vaut mieux ne plus jamais nous revoir... adieu!’
Toen heb ik mijn schoonheid vervloekt! Ook al dwaas, want die is mij dikwijls van heel veel nut geweest.
Een Amerikaan, die zich zes weken lang voorbeeldig gehouden had, eindigde met mij op te sluiten in een hôtel, in een afgelegen kamer, die hij er opzettelijk voor gehuurd had. Die scène is zóó mooi geweest, dat ik haar wel eens op de planken zou willen zien! Een man die alle mogelijke maatregelen genomen had om mij 't vluchten onmogelijk te maken, en dien ik op een half waanzinnige déclaratie zóó kalm en vertrouwelijk antwoord, dat hij, dood verlegen, de sleutel van de deur uit zijn zak haalt en mij heen laat gaan zonder een woord meer te zeggen. Den volgenden dag kwam hij met dit voorstel aanzetten: ‘Je hebt onze liefde altijd vriendschap genoemd omdat ik getrouwd ben, niet waar? - Welnu, ook die hinderpaal zal ik uit den weg ruimen. Beloof me dat je mijn vrouw zult worden en noem me den tijd wanneer, dan zal ik zorgen tegen dien tijd vrij te zijn.’
‘Vrij?’
‘Ja, gedivorceerd van mijn vrouw, die ik al de kinderen laten zal.’ ‘Poor Willie!’ - gaf ik hem ten antwoord en de naam van zijn lievelingskind schudde hem wakker... juist wakker genoeg om hem te laten zeggen:
‘Dan zullen wij Willie bij ons nemen!’
O! de mannen! En dát heet vriendschap! Dát heet liefde! Zoo'n onberedeneerde wreedheid! - Verwondert het u dat ik koud blijf voor 't een zoowel als voor 't ander, na de comische en tragische ondervindingen, die ik overal heb opgedaan? Die Amerikaan was tòch een goed mensch, waarachtig, hij was goed en zeer gehecht aan zijne vrouw en kinderen! Hij was maar niet wijs op dat oogenblik, en wist zelf niet wat hij deed. Nu zegent hij mij zeker voor mijn ongevoeligheid, die hij toen gevloekt heeft!
Maar... waar blijft de vriendschap met al die blinde passie? Hoe lang kan ze duren? - En wat is ze waard?-
Ik zie kans vriendschap voor een man te hebben en met hem om te gaan als met een broêr, mijn leven lang en te gelijker tijd van een ander te houden met een liefde waarin de vriend nooit deelen zal.
Is dat iets onmogelijks voor mannen? Hebben ze altijd alle vrouwen lief die 't toeval naast hen plaatst? Passie voor allen, en een blijvend gevoel van sympathie en eerbied voor geen een? Ik weet 't niet. Al wat ik weet, is dat ik 't woord ‘vriendschap’ in een somber oogenblik van teleurstelling geschrapt heb uit mijn leven, en daarna, zonder omzien, mijn weg alleen vervolgd heb, tusschenbeide even toevende bij iemand die uitmuntte, en onwillekeurig denkende: ‘Was ik een man, dan had ik hier een vriend gevonden!’
‘Gekheid! dan had hij mijn vriend niet willen zijn!’ - Ziedaar 't troostvolle antwoord dat ik mijzelve geef op mijn dwaze wenschen! 't Zelfde antwoord waarmee ik u, en waarmee ik Vosmaer voorbij ben gegaan, waarmee ik nu bezig ben ook Roger voorbij te gaan.
5 Maart.
‘De eischen van vriendschap?’ Die ken ik niet. Ik geloof niet dat vriendschap eischen heeft; ze is tevreden met alles, eischt niets en is niets verschuldigd, ze is vrij. Waar sprake van eischen en rechten en taxatie is, kan dáár vriendschap zijn? Ik weet 't niet. Ik ben heel dom in 't ontleden en uitleggen van gevoelens, maar ik geloof dat ik zelve heel zuiver voel; daarom ga ik ook blindelings op mijn eerste impressie af en volg zonder eenige redeneering mijn instinkt, waar 't me heenvoert; dit à part moi, daar de buitenwereld niets met mijn impressies of instinkt te maken heeft en er doorgaans ook niets van te weten komt. Ziehier wat u betreft; voor u heb ik van alles door elkaar gevoeld; bewondering, medelijden, belangstelling, hoogachting, dankbaarheid, alles wat bruikbaar zou zijn om tot vriendschap op te voeren - geen liefde - en toen heeft mijn instinkt mij gezegd: ‘Ga heen, en blijf weg, zie hem nooit weer als 't mogelijk is.’-
Dáár was weer iets moois ongeschonden te houden, een gevoel dat ik, als een bloem uit mijn kindschheid, één dag langer wilde laten leven! Ik was bang dat gij mijn bloem zoudt dooden en zelf de grootheid profaneeren zoudt van 't reine gevoel dat me tot u had gevoerd. Dit is geen pédanterie, integendeel, want ik stel alle mogelijke hoedanigheden van een vrouw (tegenover een man) lager dan haar vrouwschap! Dit hebben de mannen me geleerd, en mijn ondervinding heeft 't me dagelijks bewezen.
Nu zijt gij de laatste dien ik als vriend behandel, ik hoop dat gij de eerste zult zijn qui en sera digne.
Gij hebt een naam met opzet overgeslagen in uw brief, dat hadt gij niet behoeven te doen, want ik heb dien naam niet uitgewischt, integendeel! Hij staat in groote letters vóór me, altijd en hij heeft me staande gehouden in de moeielijkste oogenblikken van mijn leven; kracht gegeven, telkens wanneer ik me moedeloos of zwak gevoelde. Ik weet wel dat er niets uit de werkelijkheid gebleven is au fond van mijn droom. (Niemand toch zou mijn idéaal met meer wreedheid belachelijk maken dan de persoon zelf, als hij vóór me stond.) Maar wat doet dat? - Ik heb behoefte aan iets hoogs, dat ik nabij wil komen en waarvoor ik mij schamen wil ooit laag of gemeen te zijn, als mij daarvoor nu een droom voldoende is, een herinnering die ik geïdealiseerd heb onder den naam dien ik eenmaal als den mijne wilde aannemen, och, laat me dan mijn droom behouden en eerbiedig den naam, die me verwijderd heeft gehouden van veel réalisme, dat me anders aangetrokken zou hebben en een schaduw zou geworpen hebben over mijn verleden, waarop ik nu ten minste zonder schaamte of berouw terug kan zien.
Als gij te veel man zijt om mijn droom te begrijpen, laat hem dan lezen aan Mimi en vraag haar hoe haar leven geweest zou zijn, als ze u niet weergevonden had bij hare terugkomst uit Holland. Zij kan begrijpen, geloof ik; - de andere nooit! Dat zult ge later zien! Wat ik van uwe correspondentie met die andere afgeweten heb? En hoe ik iets te weten ben gekomen? - O! nu kon ik ook duizend onderen bovenaardsche wezentjes naar u toezenden om explicatie te geven! Fancy kon hier een heele féerie van maken! En u intrigeeren, dat gij er met al uw wijsheid niet uit wijs zoudt worden!
Neen, alle gekheid op een stokje, ik heb van uwe correspondentie met haar niets afgeweten, ik had die met V. op 't oog, waarover zijn vrienden mij gesproken hadden, alsof 't niemand schaden kon dat iedereen alles wist!
O ja, nu iets anders. Als kameraad of vriend had ik u al lang een vraag willen doen, een artistenvraag... maar ik was bang dat gij haar niet zoo eenvoudig op zoudt vatten als ze gewoonlijk in de théatre-wereld opgevat wordt. Mij is ze meermalen gedaan en ik heb haar altijd kunnen antwoorden met ‘neen’, Dieu merci! Was ik arm geweest, dan had ik ‘ja’ moeten zeggen, als zoo vele anderen, die minder dom geluk hadden dan ik.
‘Zijt gij verkocht?’ - la voilà! Word nu niet boos, want dat zou niet artistiek zijn, noch vriendschappelijk, en ik zou u die vraag niet gedaan hebben, als ik er iets grievends mee bedoeld had. - Gij schrijft me dat Funke u geld zendt, telkens wanneer gij er om vraagt. Zie, die woorden hebben mij meer pijn gedaan dan wanneer gij gezegd hadt: ‘Funke helpt me nooit en laat me armoe lijden.’ - Moet gij schrijven voor Funke? Of zoudt gij kunnen slapen als uw matras gevuld was met banknoten, waarvan gij er niet één aan hem wildet geven? Een uitgever is een impresario, niet waar? Een tusschenwezen dat de macht in handen heeft, en koudweg publiek en artisten exploiteert om zich zelven te bevoordeelen. Zóó heb ik de hollandsche uitgevers leeren kennen en ik schuw ze als de impresarii, die nooit een mensch helpen, zonder beslag op een leven te leggen. Zóó zijn haast alle artisten verkocht; 't recht van op te treden moet betaald worden met de geheele toekomst!
Gij spreekt over ‘voor eigen rekening schrijven’ als over een illusie, dan zijt gij ook verkocht. Zeg me hoe dit is, alsjeblieft!
6 Maart.
Dat ik het over de vrouwenquestie niet met u eens ben, spreekt van zelf. Ook gij mishandelt ons en homme! Zie hier wat gij schrijft:
‘Stel dat zeker baantje opbrengt 2000 fr. Het wordt waargenomen door 'n jonkman. In plaats daarvan draagt men 't op aan een meisje, en met bezuiniging.’
Neen, zónder bezuiniging! 't Is juist tegen die oneerlijke bezuiniging dat ik te velde trek! 't Is niet 't individu, 't is de arbeid die betaald moet worden. - Nu verder:
‘Zij krijgt maar 1000 fr. maar eilieve, dat meisje had liever den jonkman gehad met de 2000 fr. er bij!
Ho! - Hoe veel meisjes zijn er, die, door 't te vergeefs wachten op den jonkman ook de 2000 fr. misloopen? - Die stakkerts hadden toch meer aan de 1000 fr. alleen gehad! Ook mét bezuiniging dus zouden er nog meisjes wezen die bij 't baantje winnen zouden.
‘Denk eens na, en cijfer vooral de zinnen niet weg! De Natuur laat zich niet wegdringen. (Wat ook jammer wezen zou!)’
D'accord! - Juist daarom vraag ik werk, dús geld, - dús onafhankelijkheid, - dús 't natuurlijkste recht van allen, dát van moeder te zijn, zonder levenslange dienstbaarheid aan één man - en zonder schande.
Dit staat in mijn ‘Lettre à Dumas’ in mijn ‘Huwelijk’ en in ‘Judith’, in al wat ik geschreven heb. Heb ik 't niet duidelijk genoeg gezegd? - Ik, die altijd 't vaderschap (wettelijk) ontken en overal 't huwelijk bespot als een leugen!
Zonder liefde bestaat er geen huwelijk. En welke wet heeft de macht de liefde te conserveeren?! Dit alles zijt gij volkomen met mij eens, gij moet 't met me eens zijn (volgens uw eigen werken!) maar gij hadt hier de sukkelachtige emancipatie-halfheid van Betsy Perk op 't oog, niet waar? (De vrouw die boven op een omnibus kloutert als er nog plaats binnen in is!) en gij wildet zien of ik franchement verder durfde gaan? - Ja, veel verder, zoo ver mogelijk!
Nu zult gij misschien contradictie vinden tusschen mijn strijden en mijn leven; toch niet, die contradictie juist moet bestaan om mij recht van spreken te geven. Was ik bijv. de vrouw van den ténor of de maîtresse van den Amerikaan geworden, dan was ik verplicht geweest te zwijgen, daar mijn optreden alsdan een apologie, een vragen om vergiffenis, een akte van zelfverdediging zou geschenen hebben, nu kán 't niet anders schijnen dan 't is, een satire op anti-natuurlijkheid en een bede om recht.
De wijze waarop gij van uw vrouw gescheiden zijt, vind ik indigne. De scheiding zelve heb ik altijd heel natuurlijk gevonden; daarom heb ik er nooit naar gevraagd, noch aan u, noch aan anderen. Ik kende u geen van beide, n'importe, ik had een reden gezocht en gevonden, die mij volkomen bevredigde.
‘Misschien zijn ze beide van 't zelfde standpunt uitgegaan. Uit liefde getrouwd, zijn zij begonnen met geheel in de toekomst te leven; hij vroeg glorie voor haar en zij vroeg kinderen voor hem, ze waren gelukkig en vonden in 't tegenwoordige meer dan ze waardeeren konden. De toekomst vervulde hun wenschen, maar bracht zorgen en moeielijkheden, vooral aan hem; toen heeft hij leeren denken en werken en lijden, meer dan zij, totdat hij haar ontgroeid was, en zij hem verlaten heeft met de kinderen, die ze meer lief had dan hem.’
Vrijdag avond.
Ik ben van morgen blijven steken in uwe geschiedenis! Dat is een manie van me om altijd geschiedenissen te maken, zelfs van menschen die ik in 't geheel niet ken! Vergeef me de uwe s.v.p. die ik daar in een dwaze bui heb neergeschreven! Boos moogt gij niet meer wor-den, want ik heb uw vriendschap aangenomen, O ja, dát is een eisch van vriendschap. Nooit boos worden de eenige eisch.
Ik vind uw woordje aan de Koningin meesterlijk. Zóó vleiend brutaal had ik 't nooit verzonnen! - Maar geantwoord heb ik haar toch. Ziehier 't antwoord. 't Had me als voorwoord moeten dienen van de 2de uitgaaf van mijn ‘Huwelijk’, maar die heb ik Nijhoff ontnomen en nu is 't voorwoordje bij den drukker.
7 Maart.
Ik verzend dezen vóór dat ik uw slot heb, omdat ik 't morgen druk zal hebben, en in Italië de eerste dagen wel te duizelig zal wezen om te schrijven. Mijn adres is verder: Rome, poste restante. Ik zal in de eerste veertien dagen nog wel niet te Rome zijn, maar dien tijd weet ik zelve niet waar ik 't langst zal blijven, Turin, Bologna, Florence, ik weet 't niet.
Boos worden moogt gij niet, heb ik u gezegd, dit is mijn eisch van vriendschap, en, nu ik mij uitgesloofd heb om u 30 pagina's confidences te schrijven, zou 't al heel leelijk van u zijn als gij mijn 100 fr. niet aannaamt, die ik op 't oogenblik niet gebruiken kan en die gij noodig hebt voor uw zieke; die kán niet werken en heeft dus 't recht van weigeren verloren.
Dáár is een Neef van me in Parijs gekomen met zijn vrouw! Ik blijf tot den 12den. Adieu.
Mina.