*30 januari 1874
Brief van Multatuli aan S.E.W. Roorda van Eysinga. (RvE blz. 283-287). Kort voor het slot heeft Mimi, gezien de reeks stippeltjes, blijkbaar een gedeelte weggelaten.
gâchis: warboel, geknoei (fr.)
C.S.: A.B. Cohen Stuart; zie de briefwisseling met vader en zoon tussen 21 juni en 10 juli 1873.
insidieus être: arglistig schepsel, verraderlijk wezen (fr.)
Je ne sort pas de là: ik wijk daar niet van af (fr.)
Chresos: zie V.W. II, blz. 104.
brisons: meestal brisons là-dessus (fr.) genoeg daarvan, laten we daarover ophouden.
'n ware bêtise: kennelijk het in huis nemen van Th. Op de Coul en zijn zuster.
Wbaden, 30 Januari 1874.
Beste Roorda, in zeer lang heb ik u niet geschreven! Ge zyt de eenige niet dien ik verwaarloosde, helaas! Ik zit in 'n gâchis! De beschryving daarvan is me moeielyk, zeer moeielyk! Toch moet ik het beproeven op-straffe van infideliteit, of om den schyn van geheimzinnigheid te vermyden waaraan ik 'n hekel heb. Ook dien ik me te verantwoorden over m'n lang zwygen. De vervelende confidentie die ge alzoo te goed of te kwaad hebt, volgt straks.
Maar eerst dit: zoo-even las ik uw antwoord aan C.S. dat zeer flink is. Het spreekt vanzelf dat dit my de vraag herinnert: of ook ik hem zal antwoorden? Misschien niet, en zo ja, dan wellicht slechts terloops met 'n oorveeg, al zy 't dan dat hy zich daartegen a priori meent gewaarborgd te hebben. Gy weet niet wat ik weet, dat namelyk die vent tout court 'n beroerdeling is. Ik ben met hem in correspondentie geweest, en heb hem leeren kennen als 'n insidieus être.
Maar ik herinner me dat gy me onlangs (in 'n courant) de woorden schreeft: ‘ik had u reeds lang geraden de sociale kwestie te behandelen’ (of zoo-iets) even als-of ge de hoofd-opmerking van Cohen Stuart gegrond vondt. Dit nu negeer ik. Ik laat nu de ontwikkeling der gronden dezer ontkenning even daar, om alleen te wyzen op den toon van dien kerel. Waar zou 't heen, als gy en ik ons gereed moesten houden elken onbeduidenden lompert te-woord te staan die ons in 't kryt riep?
Wat denkt zoo'n être! Verbeelje voor 'n jaar geloof ik, ontvang ik 'n brief van zeker jong mensch, zich teekenende Cohen Stuart, student in de Rechten, die my... kyk 'n jonge verliefde meid kon ter nauwernood hartelyker schryven. Daarin stond o.a. letterlyk: ‘ik heb u lief’. En de rest à l'avenant.
Ik antwoordde vriendelyk, en... raadde hem voor en boven alles: werken aan.
(Dit is met jongelui 'n vaste methode van me. Waar Jezus zei: verkoop al wat ge hebt, etc., zeg ik aan ieder die sympathie betuigend tot me komt: ei, wil je wat van me leeren, wil je met me... dweepen (of zoo iets) welnu: werk! Vraag je my om raad, om voorlichting etc... werk! Je ne sors pas de là!)
Ik kreeg natuurlyk meer brieven, en antwoordde weinig anders dan dát.
Eindelyk een brief van A.B.C.S. den vader. Hy had een brief van my aan z'n zoon in handen gekregen, en bedankte my voor den gegeven raad...
Et puis?
In dienzelfden brief kwam hy voor den dag met z'n ‘grieven’ en zei dat-i my onmogelyk achten kon omdat ik 't sociale vraagstuk niet had opgelost. Ik schreef wel ‘mooi’ (nu en dan) maar in iemand die zooveel dacht was dat zoo vreemd niet! (Een rare manier om iemand te verkleinen, dunkt me.)
Toch antwoordde ik nog beleefd, en zei dat hy me niet scheen te kennen...
Toch meen ik dat de manier waarop ik de (malle) geestdriftigheid van z'n zoon op de rail had trachten te houden, en waarvoor hy zelf uitdrukkelyk dank zei, wel eenige achting waard was, in-allen-geval niet de expresse betuiging van 't tegendeel.
Enfin, na myn beleefden brief, kreeg ik weer een, waarin hy zich vermaakte met de betuiging dat-i my niet achtte.
Daarop heb ik hem ruw op z'n plaats gezet.
Maar nog iets. In z'n eersten brief deed hy my (let wel: aan den man dien-i uitdrukkelyk z'n achting ontzei!) zekere confidentie over z'n zoon die misschien nadeelig werken zou op de carrière van dien jongen.
Toen ik hem schreef: ‘Laat gy uw grieven dan maar drukken, ik beloof u dat ik in de beantwoording niet zal gebruik maken van die confidentie’ kreeg ik ten antwoord:
‘Ja, dit helpt me weinig. Dan zou je je antwoord wel zóó kunnen inrichten dat ikzelf er gewag van maken moest’.
En zie, nu spreekt hy van ‘zekere particuliere correspondentie’ op 'n manier die in 't midden laat ten wiens behoeve daarvan geen melding wordt gemaakt. 't Staat ieder vry - vooral in verband met het zonderlinge woord: grieven - te denken dat ik belang heb by 't verbergen van die pleizierige relatie.
Ziedaar de redenen waarom ik hem 'n beroerdeling en 'n insidieuse kerel noem. Om u tot goed oordeelen in-staat te stellen, zal ik u 't pakketje brieven aangeteekend zenden. Denk er aan, als ge een gerecommandeerden brief ontvangt.
Myn bedoeling met het zenden daarvan? Och, ik weet niet. Ja toch. Ik vraag u of die kerel vorderen kan dat ik my met hem inlaat? En of 'n oorveeg niet voldoende is?
De Sociale Kwestie oplossen? Wel, ik doe niet anders! Dit ligt doodeenvoudig in 't bestryden der maatschappelyke kwalen. De geneesheer levert geen gezondheid, als 'n op zichzelf staande waar. Hy tracht de ziekte te genezen. Wanneer hy dáárin slaagt is de gezondheid daar. Dat vragen naar 'n Arkanum is... rustiek en kinderachtig.
Maar er is nog iets. Naar myn vermogen bestrydende wat ik voor verkeerd houd, moet ik om strydende te blyven, zorgen voor levensonderhoud. (De Cohen Stuarts hebben 't makkelyk!) Weet men dan niet dat Chresos ‘vertellingen’ moet leveren om niet onder te gaan? Herhaaldelyk heb ik gezegd dat het bestryden der ziekte 't middel is om tot gezondheid te geraken. Ook heb ik onzen regeerders (Ministers, Kamer etc. doch in 't byzonder den fetisch Thorbecke) verweten dat zy zich met allerlei nonsens bemoeiden, maar niet met den toestand des Volks. Brengt dit nu voor my die van de Natie niets ontvang dan miskenning en hoon, de verplichting mee om onbetaald vraagstukken optelossen die verwaarloosd worden door hen die... wél betaald worden voor de oplossing? Dit is 'n zonderlinge eisch.
En... iemand te onthalen op 'n betuiging van niet-achten omdat-i niet deed wat nagelaten wordt door anderen die daartoe verplicht waren! Me dunkt dat ik, de omstandigheden waarin ik arbeidde in aanmerking genomen, nog-al veel gedaan heb! Zie, ik korrigeer dezer dagen den herdruk van bundel III en IV. Welnu, telkens herinneren my die bladzyden aan... honger! Ja, daarby zyn vellen die... brisons!
Nu die andere historie. Ik zie er tegen op, en zal 't kort maken. Neen, ik kan niet. Ik sprak van 'n gâchis.
(....)
Ik heb 'n ware bêtise begaan! De arme Mies heeft 'n zware taak, en... ik ook!
Ten gevolge van... een en ander had ik de laatste maanden zoo slecht gewerkt (altyd: pompen of verdrinken! hm, sociale kwestie oplossen voor fl. 40 per vel?) dat ik achteruit ben met... alles! En nu inhalen! Ik heb moeite om te zien. En m'n fantasie... bah!
Ik ben moê en landerig en misselyk van den heelen troep. En dan Ideën geven in zoo'n stemming! 't Is onanie!
Wees met de uwen hartelyk van my gegroet.
Uw vriend
D.D.
Ik heb geen lust die brieven van C.S. natelezen. Zeg me eens of niet het ‘vele denken’ door hem wordt aangevoerd als herabsetzend moment? Aangevoerd niet. Maar... op zỳn manier insidieus tusschengevoegd, en zóó dat-i de strekking ontkennen kan.