10 juli 1873
Brief van J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
mijn voorbeeld: denkelijk vergissing i.p.v. mijn voordeel
Leiden 10 Juli 1873.
Geachte Heer!
Ik weet niet recht, in welke verhouding ik nu eigenlijk tot U sta. Die onzekerheid maakt dat ik maar blijf bij de vroegere gewoonte om U aan te spreken, als ik nu doe.
Uw brief heb ik ontvangen, en ik was eerst niet van plan er op t' antwoorden - waartoe dat? De banden tusschen u en mij zijn in den laatsten tijd zóó los geworden, dat het mij voorkomt vergeefsche moeite te zijn die nog langer te willen aanhouden. Daartoe dient deze brief dan ook niet. Alleen eenige opmerkingen naar aanleiding van uwen laatsten. Over 't geheel komt me uw houding in deze geheele zaak voor niet die te zijn van iemand die zooals ik uit Uw herhaalde verzekering zou moeten opmaken, ernstig zoekt naar waarheid, niet van iemand die zijn hoogste geluk zoekt in 't begrijpen van andere menschen, niet van iemand... enfin niet van hem, Multatuli, dien ik mij voorgesteld had uit uw schriften. Uw houding kwam me in één woord niet waardig voor. Hoe makkelijk ware 't geweest uw beleedigend' uitdrukkingen in te trekken, met een behoorlijke verontschuldiging!
En wat de eerbied betreft, dien U eischt: ik erken dat Uw daden daar eenigzins recht op geven. Ik zeg eenigzins en ik druk er op. Want wel beschouwd - en zoo spreekt U zelf er ook wel eens over - deed U uw plicht, wél beschouwd niets meer. Ik zou in 't zelfde geval 't zelfde gedaan hebben, vlei ik mij. U is in de gelegenheid geweest te toonen wat plicht is; de meesten niet, of ten minste zoo, dat ieder 't ziet. Of-schoon ik ook erken, dat velen in uw geval niet hun plicht zouden doen. Wél werpt het een treurig licht op de geheele maatschappij, dat er zoo uitdrukkelijk gewezen wordt op den man die zijn plicht deed, - alsof het niet de natuurlijkste zaak ter wereld behoorde te wezen.
Maar enfin, dat is nu eenmaal zoo. Inderdaad kan men zeggen: die man heeft meer gedaan - al was 't slechts zijn plicht - dan anderen. Eerbied voor hem!...
Maar, waar die man zelf zoo nadrukkelijk ieder oogenblik wijst op wat hij deed, - waar die man op zoo - onbeleefde wijze afsnauwt - want in dien toon was uw brief - ieder, die 't niet met hem eens is, en antwoordt weigert op zaken, waarbij zijn karakter zóó zeer betrekking heeft, die den zedelijken toestand van dien man in zulke mate betreffen, - daar kan ik alweder niet ontkennen, dat langzamerhand die eerbied, - om 't zoo eens te zeggen - wegkwijnt.
Ik geloof dat mijn eerste brieven blijken geven van dien eerbied, maar handelingen als d' uwe... ik weet niet, maar ik geloof niet, dat z' er goed aan doen.
En nu 't publiceeren der grieven. Ik weet niet wat mijn Vader eindelijk doen zal. Ik weet ook niet, wat uw bedoeling is, met uw: ‘behoorlijk geformuleerd.’ Maar zoo ik de laatst' uitdrukking wel begrijp, zie ik niet in, waarom hij dit doen zou. Hij moge veel of weinig gepresteerd hebben, weinig of niet in de gelegenheid geweest zijn om te doen blijken van zijn plichtsbesef - hij heeft in alle geval 't recht, zijn logika tegenover d' uwe te plaatsen: ‘Denkt U er zoo over, - welnu ik zóó.’ En dan komt het er maar op aan, wie de beste argumenten zal aanvoeren. Van eerbied of achting is bij zoo'n kwestie geen sprake. Als Va duidelijk, zonder beleefde vormen, of hoe ook, maar eenvoudig, zegt, deze zijn mijn grieven tegen dát en dát in M's geschriften dunkt me dat voldoende, - en moet U zelf weten, of U 't aan den goeden naam Uwer oprechtheid verplicht zult rekenen, op zulke vragen fiksch ja of neen t' antwoorden, of niet. Ik weet niet hoe U er over denkt, maar ik ben overtuigd dat bij de beantw. van die vragen Uw eer gemoeid is.
Overigens kan de geheele zaak U onmogelijk meer spijten dan mij. Ik had mij aangenam' oogenblikken voorgesteld. Die briefwisseling heeft daaraan een eind gemaakt.
Eindelijk om U geen verkeerd' opvatting te geven van onze weder-zijdsche verhouding, zal ik nog t'een en ander zeggen - zoo 't U belang mocht inboezemen.
Bij 't lezen van Uw geschriften, laat ik in 't vervolg buiten kwestie - uw persoon. Ik kan me nog altijd voorstellen dat er een persoon wezen kán, die volkomen is, zooals hij zich openbaart in Uw schriften, en zooals ik mij vroeger U voorstelde. Die zij - in gedachten - de auteur van uw werken. Ik ben U dankbaar voor al 't schoone dat U schreef, - 't is den besten man ter wereld waardig. Zóo schoon zijn uw schriften, dat eerlang 't volk uit uw geschriften zijn kernachtigste spreuken en zegswijzen zal kiezen. De schoonheden, zoo talrijk, dat weinige vreemde litteraturen zooveel in één schrijver, of zelfs in al zijn schrijvers, kan aanbieden. In één woord, 't geschrevene is ontzaggelijk schoon. Ik zal er mijn voorbeeld mee doen; waarachtig, - wie handelt naar 't door U voortgeschrevene, zal een waarachtig braaf mensch worden... Duizendmaal dank daarvoor - zoo U nóg mijn dank aan wil nemen. Nog altijd zullen uw werken een eereplaats innemen onder mijn andere boeken, - en mijn lievelingslitteratuur zullen Uw geschriften uitmaken. Maar daarmede zal dan ook wel alle relatie tusschen ons ophouden. Vaarwel illusie, vaarwel Multatuli en denk nog eens aan Uw discipel. O God, wat spijt het me! Nogeens, vaarwel!
De vormen wegwerpend,
J.W.T. Cohen Stuart.