*20 mei 1873
Brief van Multatuli aan S.E.W. Roorda van Eysinga. (RvE, blz. 260-262).
Wiesbaden, 20 Mei '73.
Beste Roorda, als men 's zomers wandelt trapt men om de zooveel stappen op 'n slak. En in de wandeling die 't ‘leven’ heet schynt iets dergelyks te bestaan. Vry periodiek stuit men op 'n beroerdheid. Vinnig kwaad - niet op u natuurlyk - neem ik de pen op, om u te vertellen welke slak me daar weer onder de voeten kroop. Ik moet dit wel doen, omdat uw ‘Hart en Koffi’ daarmeê in verwyderd verband staat.
Kent ge Salvador? Ik zeg kennen? Zoo niet, ik heb nu geen lust hem te beschryven. Ik houd hem voor fatsoenlyk man in gewonen zin. Maar overigens is hy 'n warhoofd en vervelend. Soit!
In de courant roept hy my op:
‘Chateaubriand, pourquoi fuir ta patrie? Multatuli, waar zyt ge? Ik verzoek van uwe my bekende welwillendheid my uw adres optegeven.’
Ik schreef hem 'n beleefden brief. De inhoud zal wel geweest zyn iets als klacht dat men - hyzelf ook - altyd byzaak voor hoofdzaak had getrokken en dat men van my te weinig notitie had genomen dan dat ik nu zonder andere baat dan schryvershonorarium, en onder den last van scheldwoorden en schimpredenen lust zou hebben my over de zaak (Atjin) uittelaten. Ik geef den inhoud hier zeer onvolledig. Hoofdzaak was bitterheid. ‘De Hollanders raken Indië kwyt, welnu, ze hebben 't gewild’ etc. etc.
Onder den brief zet ik: ‘ge moogt mynenthalve dezen brief aan ieder laten lezen, ja al werd-i gedrukt, my wel.’ Dit beduidde natuurlyk: m'n stemming over Holland hoeft ge niet onder stoelen en banken te steken. Ik deed dit in tegenstelling van 't sous-entendu ‘onder ons’ in particuliere brieven.
Misverstand - willekeurig of niet? - dryft Salvador met dien zeer slordigen, zeer au courant de la plume geschreven brief naar Funke. Het schynt dat-i daar gevraagd heeft dien brief te laten drukken. Funke schynt nu te meenen dat ik er erg op gesteld ben dien brief als brochure te zien verschynen (terwyl myn bedoeling slechts was dat S. iets over Atjin schryvende, zich niet hoefde te ontzien dien brief aantehalen) en schryft nu een pedanten brief, zoodat ik genoodzaakt was hem 'n bar antwoord te zenden.
‘De kwestie over 't drukken van dien brief aan S. is 'n misverstand. Ik heb geen lust het optehelderen.
Wat overigens uwe competentie aangaat om my voortezeggen wat ik te zeggen of te zwygen heb, ik weet niet waarop ze gebaseerd is. In allen geval ik erken ze niet, noch van u, noch van wien ook.’ Of daaruit 'n stoornis zal voortvloeien in m'n métier van boekenschryver (godbeter't!) weet ik niet. Mogelyk is het! En dat is hard genoeg.
Maar zie, in die correspondentie kwam óók m'n verzoek voor, of 't voorstel, om uw ‘Hart en Koffi’ uittegeven. Daarop ontving ik geen antwoord. Misschien omdat ik er byschreef: ‘ik zal u de Sneeker Couranten waarin 't stuk voorkomt, laten zenden’.
Hoe dit zy, ik weet nu niet hoe 't met Funke staat.
Ik ben zeer verdrietig. Als 't schryven me niet zoo gloeiend verveelde zou ik u uitleggen waarom? Ik voorzie en vrees dat ik weer aan 't zwerven raak. Ik moet vertellinkjes schryven voor de kost, en m'n hoofd staat er niet naar. Het blykt dan ook uit myn geschryf. En zoodra ik ophoud mooijigheidjes te leveren, kan ik crepeeren.
Hollandsche correspondenten en schryvertjes tasten nu in engelsche couranten den Havelaar aan. Als ik antwoord in engelsche couranten word ik in Holl. doodverklaard, en moet ik m'n tegenwoordige broodwinning opgeven, en wat dan? In Engeland schryven? ik kan geen maand, geen week besteden aan leertyd.
Wees hartelyk gegroet. Uw vriend
D.D.
Ik moet erkennen dat de redactie van den Sneeker zich flink houdt. Maar ze staat byna alleen.