22 november 1872
Brief van Multatuli aan D. Post. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
Blijkens een Dagboekaantekening van Mimi, d.d. 5 januari 1873, heeft Multatuli de onderstaande brief niet verstuurd maar vervangen door een korte met enkel het verzoek om het artikel van D. Post te mogen overnemen in de Ideën. Zie de brief hierna.
Uw stuk: het artikel in de Vox Studiosorum; zie V.W. VI, blz. 247-252.
no. 609: Zie V.W. IV, blz. 361.
facit indignatio versus: verontwaardiging schept het vers (lat.)
1618: de Synode van Dordrecht, waar de remonstranten uit de calvinistische staatskerk werden gezet.
St. Januarius: martelaar-bisschop (wschl: vijfde eeuw) en speciaal om zijn bloedwonder in Napels vereerd.
bravo: gehuurde sluipmoordenaar (it.)
Enghien: Louis Antoine Henri de Bourbon-Condé, duc d'Enghien (geb. 2 augustus 1772) werd als royalist op last van Napoleon ter dood veroordeeld en op 21 maart 1804 gefusilleerd.
ces gens là parlent etc.: die mensen praten altijd over hun (vorstelijk) bloed.
boue: slijk, modder (fr.).
Wiesbaden 22 Novr 1872
Geachte Heer Post!
Ik dank U voor de toezending van Uw stuk. Het komt me voor, dat Ge t recht hebt, U niet te rekenen tot het ‘publiek’ dat ik veracht, en tevens dat Ge wél doet, U te beroepen op Uwe Fancy. Zy drong U tot party trekken voor wat Ge voor waarheid houdt.
Myn voornemen was eerst, U te verzoeken my van de Redactie van ‘Vox S S.’ 't verlof te bezorgen om Uw stuk in m'n Ideën te doen opnemen, en het daarin te beantwoorden. Nog is dit plan niet ver-vallen, maar eene reden die Gy billyken zult, noopt me tot weifeling. Het program van m'n antwoord zou o.a. meebrengen, dat ik 'n lystje maakte van de grieven die my zóó doen oordeelen over m'n Publiek, zóó over de moderne richting. Dit nu is me, na m'n herhaalde klachten, zeer onaangenaam. In eenige vellen die ge nog niet kunt gelezen hebben, is de toon even bitter als in de vorigen. Of dit den lezer vervelen zou, scheelt my minder. In m'n no 609 - dat nog niet verschenen is - zeg ik uitdrukkelyk, dat ik daar niet naar vraag, en dit is zoo! Maar ikzelf ben er moê van. Ik verlang naar iets liefelyks.
Misschien zal 't u verwonderen, doch ik verzeker het U, dat ik zacht van gemoed ben. De wyze waarop ik my tegenover ‘Publiek’ uitdruk, is inderdaad een gevolg van smart. (324!) Ge weet: facit indignatic versus! Al ware 't alleen uit schoonheidsgevoel, ik moet trachten myne aandoeningen terug te dringen.
Toch vind ik het jammer, den handschoen niet opterapen dien ge my toewerpt, omdat ik in Uw stuk - al deel ik uwe meening niet - iets loyaals zie, waaraan Nederland me niet gewoon maakte.
Het doet me leed, dat Ge daarin den zysprong op dien Litt. hum. dr hebt gemaakt. Liever had ik U zien blyven op 't zuiver terrein der theses 1o dat ik ongelyk heb allen te beschuldigen van fouten die... Hoe moet ik dezen zin eindigen? Moet ik zeggen: fouten die, volgens U, slechts begaan werden door enkelen? Zie, ik weet niet, of ge zelfs dít toestemt. Soit! En 2o dat ik de moraliteit - en alzoo het recht van bestaan - der moderne richting misken.
Over 't geheel maakt me Uw stuk 'n soortgelyken indruk, als de ‘brief van den Leek’ dien ik ergens in den 11n bundel behandel. Toen heb ik my moeite gegeven om 't ‘onlogische’ aantetoonen van het standpunt der modernen. ‘Onlogisch’ zeg ik nu om U niet te grieven. Over Zaalberg sprekende, noemde ik het anders.
Wat heeft het gebaat? Heeft Zaalberg of een zyner geestverwanten, my te-recht gewezen? Neen. Ik wacht altyd op antwoord.
Is Zaalberg de ware moderne niet? Had ik ongelyk, hém te kiezen tot vertegenwoordiger van die begrippen? Zoo ja, waarom dat niet gezegd? Ik had dan elders kunnen rondzien naar de prototype.
Stipt gezegd, zou ik volgens debatrecht van U kunnen vorderen dat gy aantoondet waar ik in 't ontleden van 't modernisme, een fout maakte? Zoo 't U de moeite waard is, doe dat. Maar t zou goed zyn de verschyning aftewachten van den herdruk der beide eerste bun-dels, waarin op vele plaatsen noten voorkomen, die de zaak betreffen. Ja, inderdaad, waarom wederlegt ge niet wat ik tegen de moderne richting aanvoer? Ik kan toch niet nu, naar aanleiding van Uw stuk, alles herhalen wat ik daarover by zooveel gelegenheden gezegd heb, niet waar?-
Doch nu iets anders.
Ge meent dat ik onrechtvaardig ben, en verzet u daartegen.
Werp eens zekere soort van bescheidenheid weg - in 't streven naar waarheid, komt die uitgevonden salondeugd niet te-pas - is Uw verzet edel, of niet?
Ik meen ja! En gy moet dit ook meenen. Houd u daarby, en meet naar dien indruk af, wat we te denken hebben van de honderden en honderden die in Nederland de pen voeren, en die niet handelen als gy. De conclusie zal, dunkt me, wezen, dat ge my in m'n afkeer van ‘Publiek’ gelyk geeft. Om consequent te zyn, moet dit het geval worden.
En zoo ja, waarom dan uw rechtsgevoel niet gebruikt tegen al wat misdadig zwygt, of 't zwygen slechts afbreekt door onder's handsche lasterpraatjes?
In de hoop dat ge in eene gelykenis geen volledige gelykheid zoeken zult, de volgende parabel.
Een reiziger werd gescholden, mishandeld, beroofd op 'n weg waar zich zeer vele menschen bevonden. Hy deed 'n beroep op alle aanwezenden, hem te helpen aan z'n goed recht, maar te-vergeefs. Zy die niet behoorden tot de bende die hem mishandelde, hadden gedurig iets anders te doen, of gaven dit voor.
Na zeer lang te hebben gepoogd, het aanwezig ‘publiek’ optewekken tot rechtdoen, zonder dat er eenig gevolg werd gegeven aan z'n verzoek...
Na zelfs ondervonden te hebben dat velen dergenen die beweerden, niet in het complot te zyn, hem precies zoo behandelden, als de personen waarover hy klaagde... beschuldigde de reiziger allen van medeplichtigheid.
Een fout, niet waar? Allen hadden niet meegedaan immers? Niet precies allen!
Daar komt 'n jong ridder aan. Hy heeft het recht lief, en den moed het te handhaven. Tegen wien, denkt ge, dat-i z'n lans velt? Tegen den reiziger die allen aansprakelyk stelde voor enkelen - lees: voor zeer velen - of tegen de gauwdieven die hem uitplunderden de... fatsoenlyke luî die 't, hoe ook opgeroepen tot hulp, onverschillig hadden aangezien?-
Gy strydt voor recht. Ik ken die smaak, die behoefte, byna zei ik: die hartstocht. Vanwaar nu by die richting van gemoed, de vreemde keus uwer beschermelingen? Ik meen de reden te kennen, schoon gy - en ter goeder trouw, dit kan zyn! - niet zult toestemmen dat ik juist raad. Er bestaat eene algemeene neiging om zich te bemoeien met het zoogenaamd-hoogere. Gy, moderne, zult erkennen dat de oude theologie den blik verduisterde, en kunt u voorstellen, hoe 'n bekrompen aanhanger van 1618, in vuur raken zou by 't gevaar waarin z'n dogma verkeerde, terwyl de man als ys blyft by de meest flagrante misdaden die niet in rechtstreeks verband staan met z'n geloof.
Welnu, van dat misgrypen zyn by den meest verlichten theologant de sporen over gebleven. Gy trekt U de eer der ‘moderne richting’ aan, en zweegt by 't mishandelen van Havelaar.
Dat imperfectum ‘zweegt’ deugt niet, omdat ge jong zyt. Men mag U niet verwyten dat ge iets nog niet deedt, maar eilieve, uw stuk nu in Vox? Waarom Uw eersten lanssteek dien kant uit gericht?
Vertaal de verhoudingen eens in 't Rooms-Katholieke. Dan zal U helder worden wat ik bedoel. Een Napolitaan spuwt vuur en vlam, als men z'n H. Januarius beschimpt, en is zóó vervuld van z'n godsdienstigen yver, da-i 'n bravo door z'n handen laat glippen, dien-i zoo-even een moord zag doen.-
Ik vind het jammer van Uw verve, van uw talent.
God bewaarme dat ik u zou willen overhalen iets vóór my te doen. Dit behoeft niet, en zou ook niet baten. Maar wel blyf ik er by, dat het een verdrietig kenmerk is onzer theologiseerende natie, dat de zeer weinigen die van woede gloeien by 't aanschouwen van onrecht, wel sympathie voelen met de modernen, die door myne pen verongelykt zouden zyn, maar niet met my die heel ander onrecht te lyden heb.
Het is dan ook gedeeltelyk hierom dat ik alle theologie afkeur. Ze verstompt het zedelyk tastvermogen. Waar theologie bestaat - van welke soort dan ook - moet ze heerschen. Ze is dit aan de beteekenis van 't woord verplicht. Ik neem hier 't woord ‘heerschen’ niet inbetrekking tot de buitenwereld, maar ten-opzichte der gemoederen zelf, die zich aan haar toewyden. Dit zou ook by my 't geval zyn, indien ik een God kende, diende, beleed. Aan de studie van Zyn wezen zou ik alles ondergeschikt achten. Hoe groot nu 't verschil zy tusschen een ouwerwetsche geloover en de modernen, ook zy bewegen zich altyd in de atmosfeer van iets dogmatieks, ja al bracht hun dogma mee alle dogmata te verwerpen. Er bestaat altyd iets wat we familiair 't ‘heilig huisje’ noemen waaraan niet geraakt mag worden. Ik zie daarvan in U een voorbeeld. Uw eerste veldtocht is &c &c Ge weet dit alles even goed als ik. Ik verzoek u natedenken.
Dat ‘heilig huisje’ is by zeker soort van royalisten de ‘legitimiteit.’ By koopluî de koffi. By ambtenaren rang en pensioen. By sommige dames 't huishouden en de linnenkast.
Toen men Nap. I berispte over 't fusilleeren van Enghien: ‘le sang de st Louis!’ riep hy: ces gens là parlent toujours de leur sang. Est ceque je suis de boue, moi?
Dit ook vraag ik U. Ge trekt party voor de velen die onschuldig zyn aan - en voor de modernen die - Est-ce que je suis de boue?
Wees zeer vriendschappelyk gegroet
van tav
Douwes Dekker