28 oktober 1872
Brief van Multatuli aan J.N. van Hall. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
dat stuk in de Caecilia: zie het artikel d.d. 15 oktober 1871; V.W. XIV, blz. 611-612. Blijkbaar heeft Van Hall dit artikel eerst nu aan Multatuli doen toekomen. Het tweede gedeelte daarvan, dat over geheel andere onderwerpen handelt, heeft inderdaad een slotzin met Daarom.
Uw oom (?): Floris Adriaan van Hall (1791-1866), minister van Justitie (1842-1844) en minister van Financiën (1843-1847), bracht in deze laatste functie de hervorming van het muntstelsel tot stand.
Veuillot: Louis François Veuillot (1813-1883), frans journalist en romancier, katholiek en anti-liberaal polemist.
ultramontaan: fel orthodox en pausgezind katholiek.
Sypestein: zie V.W. XIV, blz. 366.
non tali auxilio: niet zodanige hulp (lat.)
quas indignatio fecit: waarvan verontwaardiging de oorzaak is (lat.)
Wiesbaden 28 Octr 1872
Zeer geachte Heer van Hall!
Ik betuig u myn dank voor dat stuk in de Caecilia, dat me dubbel - neen, drievoudig genoegen deed. Eerst verheugde my de vriendelykheid van 't zenden, toen Uw gunstig oordeel over myn streven - want het is wáár, dat ik tracht optewekken tot zelfdenken - en ten derde deed my uwe manier van schryven een byzonder groot genoegen. Ik zie daaruit - wees niet boos over de soort van myn lof - dat Gy lezen kunt!
Om niet mal-verwaand te schynen moet ik dit ophelderen. 't Kón schynen alsof ik beweerde: ‘die Mr v. H pryst myn geschryf, dus kan hy lezen.’ O, neen, m'n ‘dus’ ligt niet dáárin. Ik vind in uw zoo kort stukje, het verband aangetoond tusschen zaken die aan 99/100 der lezers disparaat voorkomen. Ik wed byv. dat zeer weinigen de reden van bestaan zullen inzien, van 't woordje ‘daarom’ waarmeê Uw laatste regel begint. Men is zoo gewoon aan ingesmokkelde ‘want’s en ‘maar’s, dat &c-
Ja, enz! Ik behoef U m'n grief over 't byna algemeen verslonsen van denkvermogen - myns inziens de éénige onzedelykheid! - niet te verklaren. Dít kan ik in gemoede betuigen, myn hart springt van vreugd op, als ik logische gedachtenwerking ontwaar.
Misschien verrast het u eenigzins dat ik deze opmerking maak naar aanleiding van dat 11e nummer uwer Leekegedachten. Zoo ja, dan ligt het hierin, dat Gy toevalligerwyze niet gelet hebt op 't hand-over-hand toenemen van wawelpraat, en op 't genoegen nemen daarmee. t Is daarmee als met de munt, vóór Uw oom (?) die in orde bracht. Men was zoo gewoon aan versleten stukken, dat niemand er op lette. Bovendien, men wist dat elk stuk, hoe onwichtig ook, weer aan den man kon gebracht worden.
Zoo gaat het ook met de schryvery. Onze kranten doen er veel kwaad aan. ‘De heer John Lemoinne... de heer Louis Blanc... de heer Chose zegt iets. Dat zeggen van dien chose beduidt nu wel niet veel, misschien zelfs is 't onwaarheid, qu'importe! 't Opgeraapte dubbeltje kan even goed in de wandeling gebracht worden als men 't van Chose aannam, en Publiek slikt het! Wie nu, in zoo'n stand van zaken, wél acht slaat op stempel en gewicht, wie zich niet schikken kan in den algemeene slender, is 'n onaangenaam mensch, 'n twistzoeker. Ik, ongeloovige, vond nu-en-dan goede munt by Veuillot, en ik was bly dat ik me daarover verheugen kon! Ge weet hoe ik oordeel over ‘mooivindery’. Welnu, zelden ontving ik een pluimpje dat me aangenamer was dan 't geschenk van de Geyter te Antwerpen: ‘les odeurs de Paris.’
‘Dàt zal je bevallen!’ schreef m'n Antwerpsche vriend. Zyn er veel lezers die 't begrypen, welke punten van aanraking er kunnen zyn tusschen den zelotischen ultramontaan en my? Zeker niet.
't Spreekt vanzelf, dat daarby behoort het oordeel des onderscheids, om te bepalen waar zulke sympathie ophoudt. Dat is by zulke dingen sous-entendu. Even als de Siècle byv., begryp ik niet, waarom Veuillot 'r een docter op nahoudt, daar hy toch te Lourdes of Salette beter terecht kan.-
Ja, dat doodzwygen, of de poging daartoe, is curieus. Zoover ik weet, is die heele IIIe bundel Ideën in geen enkel tydschrift besproken. Indien alle luî van de pen een gesloten collegie vormden, zou men mogen veronderstellen dat het afgesproken werk was. Daar dit nu 't geval niet is, ryst de vraag: vanwaar die eenstemmigheid, die eensgezindheid liever, want stem is er juist niet in? 't Is komiek.
Ook ‘Specialiteiten’ werd of wordt nergens genoemd. Alleen de Spectator zeide: dat daarin ‘eene koddige historie voorkwam van zekeren Jonker Frits’ of zoo-iets.-
't Is te hopen dat de eensgezindheid in 't ignoreeren van my, tot voorbeeld moge strekken aan de patriotten, wanneer Duitschland verplicht zal zyn ons intepakken. Ronduit gezegd, wilde ik gaarne weten, hoe men 't aanlegt om, zelf verdeeld tot in het oneindige, zoo'n gesloten phalanx te vormen? Dat velen 't ‘niet met my eens zyn’ begryp ik. Maar dit verklaart niet, hoe ze 't aanleggen my en quarantaine te houden? Niemand dan ikzelf kan weten hoe ver dit gaat. Een misdadiger zou kunnen rekenen op straffeloosheid, als ik hem in bescherming nam door 't publiceren van z'n schuld. Dit ‘bywyze van spreken’ is nader aan de nuchtere waarheid, dan men denken zou. 't Is 'n feit dat sommige zaken niet worden aangeroerd, zelfs door de tegenstanders van een geïncrimineerde omdat ik de zaak te berde bracht. (Ik verzocht eens Sypestein de vraag te opperen: hoe in Indië 't leger wordt voltallig gehouden? De strekking van die vraag is in den geest der (zoogen.) politieke party waartoe hy behoort. Tóch deed hy 't niét. Dat is 'n ‘non tali auxilio’. Ik begryp dit, al keur ik 't af. Maar, nogeens, vanwaar die eensgezindheid op dat stuk? Die gesloten taktiek? We ontwaren toch elders zooveel harmonie niet. Voor 'n deel schreef ik Vorstenschool, om die slagorde te breken. 't Zal wel gespeeld worden, en dan moet men 't noemen. De N.R.C. zag dit in, en haastte zich den Volke te waarschuwen, dat het zich niet door de dramatische mooijigheid liet inpakken voor m'n politische of sociale denkbeelden. Indien Publiek lezen kon, zou 't weten dat de zoogenaamde recensie van dat stuk (12 October N.R.Ct.) een bestryding is van myn opinies over:
Indien men lezen kon! Maar... men kan niet lezen!
Dit maakt my verdrietig, en verklare U den aangenamen indruk dien uw stukje my verschafte. Dit zou juist zóó geweest zyn al hadt ge afkeurend gesproken van myn geschryf.
Hoe myn arbeid uitvalt, laat ik daar. Maar ik weet dat ik me, in schets en redevoering, toeleg op juistheid. Ik vorder noch verwacht dat men my gelyk geve, maar 't bedroeft my wanneer ik gedurig ontwaar dat men zich de moeite niet geeft te onderzoeken óf ik gelyk heb. Dáárop had ik toch recht, naar ik meen.-
Ik heb redenen u voor jonger dan myzelf te houden. Welnu, denk er eens aan, na m'n dood te letten op de behandeling van m'n werken. Wanneer dan de quarantaine wordt opgeheven, zal er misschien eenig licht vallen op de oorzaken die haar vroeger deden toepassen. Zelfs als men jalousie de métier aanneemt, is de zaak nog niet opgehelderd. Zou de oorzaak ligen in luiheid? Misschien.
Feringa die me in z'n tydschrift ‘Vrye Gedachte’ (heel ongepast, want wat heb ik met Homerus gemeen?) in de hoogte steekt als schryver, stelt zich aan, alsof hy m'n werken behandelt, maar hy doet het niet. In plaats daarvan geeft-i wat afgezaagde praatjes tegen 't duel, en meent dit dit kan worden geacht te pas te komen, omdat in den Havelaar ergens staat, dat ik in m'n jeugd geduelleerd heb!
Wat een armoed! Wat 'n uitwyken van den kern! Wat 'n... luiheid. Ja, dáár houd ik 't voor. 't horloge is wat gecompliceerd, dus is 't makkelyker er óf niet over te spreken, óf 't te behandelen als 'n kluw sajet, óf 'n verhandeling te houden over zeker stipje in een der nummertjes van de wyzerplaat.-
Och, ik ben verdrietig. En 't ergst van alles is, dat ik, dóór dat verdriet gepord tot scherpte, word gehouden voor boos, nydig, zwartgallig, ik die zoo gaarne vreugd zie, en geen grooter genoegen ken, dan vreugd te veroorzaken. Men deelt me mede dat het Naschrift op m'n ongelukkige ‘Br.d.b.’ in een tydschrift wordt gebrandmerkt als...
ik geef 't u te raden in tienen!-
als menschenhaterig! Dát wist ik niet! Gy? Dat men, oppervlakkig oordeelende, en slecht lezende alweer, my daarvoor aanziet naar aanleiding van vele andere bladzyden, quas indignatio fecit, zie, dit laat ik daar. Maar dat Naschrift? Ik was daarin niet eens erg boos om myzelf, en verschoon nog naar vermogen m'n kladdery van 1842. - Moet ik nu verschooning vragen voor dezen langen brief? Als ik 't meenens deed, had ik hem niet geschreven. Ik hoop dat-i U eenig genoegen doet. Heb ik hier of daar me niet correct uitgedrukt, (uitwyken van Kern &c) lees 't dan maar beter dan er staat. Ik vermei me in slordigheid, zoodra ik niet voor de pers werk: 't huppelen van 'n kind dat uit school komt.
Na zeer beleefde groeten met hoogachting
Uw DwDienaar
Douwes Dekker