21 oktober 1872
Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. Enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
De tweede blz. is door Mimi met enkele grote halen doorgestreept.
Het slot, van de woorden Dacht hij af, ontbreekt in het handschrift en is overgenomen uit de gedrukte tekst (RvE, blz. 206).
Myer: Pieter Mijer (1812-1881), tot eind 1871 Gouverneur-generaal, en als zodanig de voorganger van James Loudon (1824-1900).
Rolle, 21 Oct. '72
Waarde Dekker! Hartelijk dank voor 't 2e stuk Idéen, Bundel IV. Zoo ik mijne neiging volgde, ging ik ze nu lezen, maar ik heb u reeds te lang zonder brief of courant gelaten (ik wachtte op een extra-ex. van 't mopje over den Dawalagiri der gemeenheid) en Gy hebt recht op de eerste mededeeling, dat ik van Loudon een laf particr (!) briefje kreeg, waarin hij mij niet alleen voorbereidt op eene Nederlandsche beschikking, maar zelfs zijne beloften loochent en mij nu unfairness durft te verwijten. 't Luidt aldus:
‘Buitenz. 8 Sept 72
‘WelEdelgeboren Heer!
In antwoord op Uw brief van 13 Junij jl. heb ik de eer U mede te deelen dat ik mij zeer goed herinner U te hebben beloofd, zoo mogelijk het mijne er toe bij te dragen om het verbannings-besluit te doen intrekken. Ik heb daartoe dan ook sints vijf maanden de noodige stappen gedaan. Meer heb ik U niet beloofd en kon ik niet beloven.’ [Hy zeî mij bij de 2e audientie: ‘ik zou reeds zoo gaarne nu iets voor u doen, maar met den besten wil der wereld kan ik niet.’]
‘Om mogelijk verschil van gevoelen met den Raad van Indië te ecarteeren, legt U mij woorden in den mond, die ik mij niet herinner ooit te hebben uitgesproken’
(Ik. - U bent toch verplicht die heeren te hooren.
Loudon. - Ja, maar niet te volgen)
‘Ik neem nog eens (Hij had bij onze eerste audientie (Juli) gezegd: “A ja! Gij zijt verbannen voor dien vloekzang?” In een ex. mijner 1e brochure, hem den volgenden dag toegezonden, schreef ik, dat ook hij aan dien Vloekzang mijne verbann. weet. Bij onze tweede audientie (October) zeî hij: “Gij zijt onvoorzichtig in Uwe beweringen. Ik heb slechts vragende enz”) de vrijheid U attent te maken op dergelijke handeling, die ik unfair noem. Uw geheugen schijnt u bij dergelijke aanhalingen niet altijd getrouw’
‘Het aan mij op naam’ (Myer was nog in functie, ik schreef dus aan ‘Loudon Gr Gen.l v. N. Ind.) gerigt verzoek (28 Aug. 71) om pensioen nam ik niet officieel in behandeling wegens den hoogen en kwetsenden toon. Ik zal dit nu doen’ [!] ‘en U spoedig eene beschikking doen toekomen.
‘Ik heb de eer te zijn
WelEdelgeb. Heer
Uw Dw Dienr
J. Loudon’
Bij de 2e audie, twee maanden na het ‘hooge en kwetsende’ verzoek, was hij nog liever dan bij de 1e, en sprak geen enkel woord van afkeuring!
Dacht hij, dat ik een lagen toon zou aanslaan?... Ik ben smartelijk aangedaan door 't verlies van mijne illusie... Een eerlijk man minder! Plet zweeg tot heden.
De grafschriften hebben mij hartelijk doen lachen en zullen goed doen. Ontleed Thor's Parlem. Redev. en de Narede ook.
Groet uwe vriendin voor mij. Mijne vrouw, die niet op Loudon rekende, en moeder zijn naar Genève, waar koopjes te doen zijn bij een uitverkoop. Ik druk u de hand.
Uw vriend
R.v.E.