*12 januari 1872
Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. (RvE, blz. 98-102).
pétards: ontploffingsmiddelen (fr.)
Quatrefages: Jean Louis Armand de Quatrefages de Bréau (1810-1892), frans etnoloog. De cursus is te vinden in de Revue scientifique, december 1871.
Duveyrier: Henri Duveyrier (1840-1892) frans ontdekkingsreiziger, vooral bekend door zijn reizen in de Sahara.
de Retz: Jean François Paul de Gondi, kardinaal de Retz (1613-1679), frans theoloog en politicus.
Ledru-Rollin: Alexandre Auguste Ledru-Rollin (1810-1874), frans politicus en publicist.
perkara: kwestie, moeilijkheid (mal.)
lit à part: gescheiden slapen (fr.)
Fredzers: deze naam is volgens Mimi niet duidelijk leesbaar.
Steinmetz: Carl Philip Conrad Steinmetz (1806-1865), bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, tenslotte resident op Java.
Eikenkroon: luxemburgse orde, ook in Nederland veel uitgereikt omdat koning Willem III tevens groothertog van Luxemburg was.
uwe schoonzuster Louise: de nog op Java gebleven weduwe van Jan Douwes Dekker.
Br. 12 Jan. '72
Waarde Dekker! Gaarne neem ik natuurlijk de vereerende onderscheiding aan, mij in uw laatst voorgaanden brief aangeboden, de vertrouweling van uw werkplan te zijn. Maar hebt ge wel gelijk met te beweren, dat ge niet verplicht zijt dit aan ‘publiek’ mee te delen? Paul Louis zei eens: ‘Als ge een idee hebt, openbaar het, want het behoort niet u, maar iedereen.’ Absoluut is dit niet waar, want het zou ons met nog meer prulwerk overstroomen, maar mag een man van uw genie iets van zyn geest aan 't publiek onthouden, als de vrucht rijp is? Al is het denkbeeld niet onwederlegbaar, is 't toch weldadig. Ik begrijp echter uwe verachting even goed als den afkeer der democraten van 't grauw.
Gij pleit in uwe Mill. St. (waarmee gij gelukkig in de klem zit, zoodat ik verwacht dat gij u door een bewonderingwekkenden sprong bevrijdt) voor spoorwegen door de vlakte op java. Het was mij eene voldoening een bondgenoot in u te vinden. Vóór zeven jaren stelde ik voor dat de wetg. macht aanvankelijk slechts de eindstations zou bepalen. Ik wilde voor de eerste lijn geen tour de force. Stieltjes' baan stuitte bij Merakmatie op een uit te kappen steenklomp van ± 500 ellen lengte en 60 (?) ellen hoogte. Hier was nog niet geboord geworden. In den zijtak naar Ambarawa vond men later steenen, zoo groot als eene kamer. Gij weet, dat vele kalkmassa's op Java van ijzeroxyde doortrokken zijn, en dat het door de groote poriën ontsnappende kruit der pétards veel van zijne verbrijzelende werking verliest. Mijne baan liep oostelijk, vlak langs den noordelijken voet van de heuvelrij Goenoeng Kĕndĕng, tot Poerwodadi, en steeg over de eerste 42 palen slechts 42 el, dus 1/1500; daarna had men zuidwaarts de steilste helling (1/100). Bijna geene ingravingen en ophoogingen. Ik wilde den spoorwegdijk over de eerste 42 palen samenstellen uit de uit te graven grond van een vlak daarlangs aan te leggen vloeiïngskanaal in Demak en Grobogan. Om aan alle geschil een eind te maken stelde ik voor toepassing van de wet in Massachusetts: voor de in aanmerking komende tracés vergelijkende begrootingen van 1o aanlegkosten, 2o exploitatiekosten, 3o vervoeropbrengst. Het brutaal bootmansgeweld van v.d. P. deed dit vergelijkend onderzoek staken. Bijna zeker zou ik mijn proces tegen Stieltjes gewonnen hebben.
Maar nu er een net komt en men leergeld betaald heeft, verandert de quaestie. Uit een staatkundig oogpunt zelfs behooren, geloof ik, de bergen opgezocht te worden. Ik las nl. in de Quatrefages' cursus over anthropologie aan het Museum d'hist. naturelle in Dec. '71, dat in warme landen de invloed der kruising met zwarten aan de stranden wordt bevorderd, maar in de bergen overwonnen door het milieu. In Senegambia, zegt Duveyrier in zijne reis naar de Sahara, heeft het zwartenbloed het blankenbloed overwonnen in de vlakte; in de bergen daarentegen, waar het laatste zijn oorspronkelijk klimaat terug vond, heeft het de overhand behaald. Stemt deze wetenschappelijke waarneming niet overeen met wat wij instinctief in Indië gevoelden en vermoedden?
Gij zult misschien gelezen hebben, dat Thorbecke onlangs in de Kamer verklaarde meer last te hebben gehad van zijne vrienden dan van zijne tegenstanders. Men begrijpt nu nog beter zijne vroegere wrevelige, onwaardige uitdrukking, door u gebrandmerkt: ‘ik behoor niet tot de liberale partij.’ Maar had de man dan nooit gehoord van het woord van de Retz, herhaald door Ledru-Rollin en een gevangen genomen oproermaker: ‘Wat zal ik u zeggen? Ik was haar hoofd, dus moest ik haar wel volgen.’ Gerechte straf! Karakterloosheid is het logisch gevolg van partijzucht. Dat Nap. III werkte, is, dunkt mij, niet voldoende. Hij werkte te dikwijls demoraliseerend. Kent gij b.v. iets lagers dan omkoopen?
Wat gij van Lion zegt is volkomen waar, maar juist daarom wou ik, dat gij zoowel over hem zweegt als over de ‘liberale’ schrijvers. Gelijk ik reeds schreef: ‘Laat zoowel Wintgens loopen als Thorb. en de rest.’ Geen hunner verdient eene eervolle melding. Juist omdat Lion geen stumpert is, kan hij zichzelven wel verdedigen.
Ook ik heb reden om v. Vloten voor eenigszins onoprecht te houden. Aan de eene zijde behoort men welwillend te zijn voor hen die hun leven doorbrengen met denken en niet met geldmaken, maar aan de andere zijde strenger. Noblesse oblige.
Uw gedrag tegenover Schmidt auf Altenst. verwondert mij.
Eene der redenen, waarom uw vurig verzet tegen mishandeling veel krachtiger vlammen uitslaat dan het mijne, is misschien, dat bij u de brandstof langer opgehoopt was. Reeds na eene maand dienst weigerde ik, kettinggangers van mijne steenbakkerij voor Maj. Bousquet op zijn erf te laten werken, ofschoon 't zes jaar onder mijn voorgangers zoo geweest was. Daarbij kwam eene vrouwen-perkara. Hij deed lit à part om geen kinderen meer te krijgen. Zijn vrouw was 30 jaren. Ik had nog onbedorven beginselen en werd dus verplaatst. Eerst onder Kortz, toen onder den ploert Fredzers, vervolgens gepasseerd. Daarna twee goede chefs, waaronder één braaf: Uhlenbeck. Eindelijk onder den dief Steinmetz, broeder van den generaal, ontslag gevraagd. Zonder die kettinggangers die kinderkousjes moesten wasschen, ware ik misschien nu een Slijmering en colonel, zelfs ridder van Leeuw en van Eikenkroon, gelijk mijne tijdgenooten, die zich verbeelden meer te zijn dan ik. Hoort gij niets meer van uwe schoonzuster Louise?
Mijne driejarige Marie zei gisteren: ‘Grootmama heeft niet eens een mof; 't is om te lachen.’
Feringa is terugstootend door zijne verwaarloozing van vormen, ook in zijne brieven. Tot mijne vrouw en moeder sprak hij van 't tertiair syphillis eener kennis! Ze begrepen hem niet. Gelukkig!
Geschlechtliche Religion niet ontvangen. Niettemin dank voor de gulle bereidvaardigheid. Wij groeten u hartelijk. Met een handdruk.
Uw vriend.