*25, 26 en 29 januari 1871
Brief van Multatuli aan S.E.W. Roorda van Eysinga. (RvE, blz. 53-61). Volgens mededeling van Mimi bevatte deze brief uitvoerige ontboezemingen over de Multatuli-Commissie, die zij echter wegliet als niet belangrijk genoeg, na wat daarover reeds gezegd werd.
11, 18 en 21 Jan.: in RvE abusievelijk 11, 18 en 21 Juni.
den speldeprik: Idee 86; zie V.W. II, blz. 328.
De Mol v. Otterloo: de eigenaar van de tabaks-onderneming in Rembang, tijdens wiens afwezigheid Roorda van december 1855 tot mei 1857 als plaatsvervanger optrad.
qu'on avait surpris sa religion: bij wie men misbruik had gemaakt van zijn goed vertrouwen (fr.)
verkoop van Havelaar: zie 30 oktober 1870.
Wiesbaden 25 Januari 1871.
Beste Roorda, ik hoop dat ge na den uwen van 15, reeds naar een brief van my zult hebben uitgezien. Buiten dien brief ontving ik de Sneeker couranten van 11, 18 en 21 Jan., en den Opmerker van 22 Oct. Ook een Locomotief... Liefst sprak ik u over dat alles! Over dat alles, en over andere dingen!
Ik schreef u niet eer omdat ik verdriet had, en nu schryf ik u wél, om dezelfde reden. De relatie met u is my zeer aangenaam, en werkt weldadig. Ik begryp wat gy schryft, en voel dat ge myn schryven begrypt. Dat is waarachtig geen kleinigheid.
By veel brieven die ik ontvang moet ik vragen: Ben ik gek of ben jy gek? Gedurig moet ik tobben met een onderzoek of men niet wil of niet kan begrypen. Ik tracht me duidelyk uittedrukken, en bespeur telkens dat ik niet slaag.
En ook heb ik nu - buiten uwe schuld - moeite met het schryven aan u. Eene vriendin myner vrouw - dezelfde die haar naar Italie riep, zeer tegen myn zin, maar er was geen keus - zweert altyd by: ‘Quant à moi, j'aime une position nette!’ Die exclamatie maakte my altyd driftig. Daar ligt iets in alsöf zy die niet verkeeren in eenen... gemakkelyk te omschryven toestand - zóo definieer ik by benadering het tegendeel van ‘nette’ - alsof dezulken daarin smaak vinden, en 't maar voor 't zeggen hebben om te veranderen!
Ook ik houd van eenvoudigheid! En myne omstandigheden zyn zoo gecompliceerd, dat het beschryven alleen een zwaar werk wezen zou. En ik ben moe.
26 Januari.
Uw brief... met dien van Stieltjes. 't Is niet mooi van je, dat ge my geen standje maakt over myn zwygen. Ik heb u op veel te antwoorden, en de eenige mogelykheid om 't tot een goed eind te brengen, is dat ik orde betracht. Ik begin dus met den ouden van 15 Jan., al brandt het me nog zoo, 'n paar woorden te zeggen over den epistel van Stieltjes die curieus is.
Uw verschil van opvatten van groote en kleine zaken heb ik ook. De matroos die de amputatie flink had doorgestaan, schreeuwde by den speldeprik ‘die er niet by hoorde.’ Ik haal dit ergens aan in de Ideën. Het is inderdaad gebeurd. De prof. was Tilanus.
Uw schoolmakker v. Beresteyn bevalt me. Ik geloof dat hy u goed kwalificeerde. Maar hoe drommel zyt ge er toe geraakt schoolmak-kers te hebben, die iets nobels nobel noemden? Hoe kwam die man zoo onverdraaid? Hy kan me nu niet eens voor model dienen in een drama (Rott. Courant) of liever, ik zou me vergist hebben in de teekening. Want, naar myne ondervinding, had hy u moeten noemen: ruziemaker, spelbreker, dolleman of erger. En dan had het parterre die dingen moeten vertalen in iets nobels. Ik vind het waarlyk zeer vreemd! Gy hebt chance gehad!
Myne ondervinding - en ook zeker de uwe buiten dien Beresteyn - is anders. Op 'n zondagmorgen ging ik te Amsterdam een geringe straat door. Ik zocht de woning van 'n zeer arme vrouw die in de kraam lag. Ik moet er dit by zeggen, niet om te poseren, - dit is voor u, maar straks krygt ge meer - maar omdat het wáár is, en de historie die ik vertellen wil, toelicht.
Ja, dat is zoo! Ik deed samaritanen werk. En wat ik u zeggen wil over de wereld - eene bittere beschuldiging! - zou minder bitter klinken dan ik bedoel en verantwoorden kan, als ik er nu niet by zeide waarom ik dien zondagmorgen op de straat was.
Ik was in aanraking gekomen met een man die bedelde met een 6 à 8-jarig kind dat een waterhoofd had. Ik bemoeide my toen nog met bedelaars. Nu niet meer. Na informatie wat hy werken kon - hy was boekbinder - wist ik hem geplaatst te krygen by Thieme in Arnhem. (Zeer verkeerd, want de vent dronk.) Voor hy naar Arnhem kon gaan, bragt hy me by z'n gezin, of sprak er over. En z'n vrouw moest bevallen.
Nu 't was op dien togt dat ik een straat doorliep, die vry leeg was. Een kind van 1 of 1½ jaar stond aan of by een stoepje. 't Wurm was op z'n zondags. Nadat ik een paar pas voorby was, hoor ik schreien. Ik zie om, en 't kind was gevallen in modder en vuil. Natuurlyk keer ik terug, hielp het op de beentjes, troostte het wat, maakte 't jurkje schoon, en ging voort. Daar kwam de moeder. Zy bekeef 't kind over 't bemorsen van de zondagsjurk. Ik wou terugkeeren om te voorkomen dat het gestraft werd, maar, jawel! ‘Zoo, hebben ze je gegooid?’ Het kind stak één duim in den mond, en wees met den anderen op my. ‘Heeft hy je gegooid? Hy?’ En... je raadt de rest. De heele buurt liep uit, en ik had moeite ongedeerd, maar waarlyk niet ongeschonden, weg te komen.
Dat geschiedde in de pylsteeg, dien ik door moest om op den burgwal te komen waar myn boekbinder woonde. En na dien tyd - die pylsteeg is, hoor ik, verbouwd - vind ik dat de wereld frappant op dien steeg gelykt.
Ik deed veel ondervinding van die soort op, en daarom vertel ik het, als ik boekbinders-vrouwen verlossen ga. Dat is pligt! Het is pligt den kruizigers te waarschuwen dat men Gods zoon is. Ik kon die vrouw in de pylsteeg niet bewaren voor de zonde die zy beging. Ze schold te gauw. Ik had geen tyd gehad - en ik erken dat het dáár niet te pas waar gekomen - haar te zeggen dat ik een arme vrouw zocht die de byna onmogelyke verlossing te gemoet zag van een kind... dat ‘wel weer aan stukken zou moeten gesneden worden als de vorigen op dezen na...’ Dat had my de man gezegd, en hy wees op den idioten jongen die hem tot bedelbrief diende.
Neen, in de pylsteeg kon ik dat niet zeggen. Zelfs niet, dat ik 't gevallen kind niet ‘gegooid’ had, maar opgeholpen, en afgeveegd. Traantjes en modder afgeveegd met m'n zakdoek...
Poseren! Wel wis en waarachtig poseren! Het tegendeel zou leugen zyn. Of ligt er in 't woord poseren iets onwaars? Ik gis ja. Nu, dan poseer ik niet.
Ik mag de joden van onzen tyd niet in de dwaling brengen, of laten, dat het kruizigen toch, wel beschouwd, zoo'n groot kwaad niet is. Wie 'n misdadiger een onverdiende circonstance atténuante menageert, is medepligtig. ‘Breekbare waar’ schryft men op een mand glaswerk of porcelein. Is dat ‘poseren’ van den verzender, of mag en moet hy dat doen, om zichzelf, z'n waren en anderen den grief van 't breken te besparen? Is 't ‘poseren’ dat men te Haarlem een kloppertje aan den deurstyl hangt? Mag men dat veroordeelen als pretentie? Is men niet veeleer dank schuldig voor de waarschuwing: stoor de kraamvrouw niet?
Ja, De Moll v. Otterloo, de absenteïst, verteerde veel geld in Europa. En... verweet hy u niet, dat gy te royaal waart geweest? Dat hoort er by!
Ik las in den Locomotief dien gy my zondt, de feestelykheden by Dorrepaals verheffing tot ridder van den Leeuw. Ik vind het grappig dat men nog hecht aan zoo'n versleten ding. Men zou zooveel notitie niet nemen van iets ernstigs.
D'Ablaings antwoord in 't Noorden is à la d'Ablaing! Dom, spécieus en verwaand. Hy meent dat het bl. mooi is, en afdoende. De heele betoogery berust op 'n woordspeling, waarvan de aardigheid vervalt door 't oplossen van een opzettelyk misverstaan. Die officieren in de voorgallery der komedie waren al te goedig. De definitie die d'Ablaing geeft van ‘beul’ is toevallig die van ‘scherprechter’. ‘Beul, bourreau, henker, hangman’ is in alle talen een scheldwoord. D'Ablaing is - (a). Kyk ik zal hem zeggen wat hy is, zodra ik me roeren kan, en zeker ben den volgenden dag my ook te kunnen roeren. Wat baat het of ik hem nu, in een brief aan u, son fait zeg?
En nu een opmerking aan u, den nobelen kameraad van Beresteyn. Op de plaats van 't streepje dat ik nu met 'n (a) teeken, wou ik zetten: dief.
Voyons, waarom ik het binnenhield? Wat ik meen durf ik zeggen. Maar in 's hemelsnaam op z'n tyd, d.i. als ik zeker ben van 'n lendemain. Het schikt me op 't oogenblik niet, nog meer Rolletten by den naam te noemen. Ik zou geen tyd over hebben om onschuldige katten te doopen.
Ik zeg dit in verband met uw welmeenende pogingen by Stieltjes en Straatman. Kyk, waar ge my verdedigt, volgt dupliek. Of ik die nu al of niet te zien kryg, ik zou daarop moeten dóórgaan, om u niet in den steek te laten met uw ridderlyk party trekken. En... dat schikt me niet altyd. Zeg byv. nog niet aan D'Ablaing dat hy een dief is.
‘Het gaat met genegenheid als in de krachtkunde: wat men in breedte verliest wint men in diepte.’ Dit zyn uw woorden, en ik zal er hartelyk nota van nemen. Doe me het genoegen op my te rekenen. Ik zeg dit niet alleen omtrent u, maar ook in zaken die ik, anderen betreffende, met u verhandel. Neem geen woord op als ligtvaardig gesproken. Ik weet wat ik zeg, al was 't een streepje met 'n a.
Het misbruiken van woorden maakt me gloeiend. Alle dwaling, alle bedrog, alle zonde wordt daardoor in stand gehouden. En ik kom in de commerce met de wereld te kort, omdat ik me toeleg op juistheid van uitdrukking, en zy, de wereld, doet dat niet. Ze praten maar wat op z'n d'Ablaing's, by manier van spreken, luk-raak. Dan ben ik wel scherpzinnig genoeg met den vinger aan te wyzen: dáár lieg je, dáár, en dáár! Maar 't baat niet. Dan verdraaien ze weer die aanwyzing, en zeggen dat ik beweerd heb dat twee maal twee gelyk vyf is. Nieuwe teregtwyzing... nieuwe verdraaijing en zoo voorts tot het eind, neen zonder eind!
Ja, ook ik hield den Oud-Officr. I.L. voor van Rees. Hy is nu lid van de rekenkamer.
Ik veronderstel dat ge myn antwoord gelezen hebt. Die v. Rees heeft v. Twist een slechte dienst gedaan. Ik kreeg te Lebak een geappostilleerde dispositie (geheim) waarby werden ‘buiten werking gesteld de bepalingen tegen 't werven’ van besluit d.d. zooveel. Dát besluit zelf had ik niet gezien, en ik herinner me zeer goed dat ik de wederinvoering der vroeger oogluikend toegelaten manier, beschouwde als 'n onwillekeurige flater van van Twist. Ik dacht qu'on avait surpris sa religion. En dat meende ik nog in de jongste brochure. Nu ziet ieder dat v. Twist wel wist wat hy deed. Dat ik niet wist dat het brave besluit van hem was, verklaart zich hierdoor dat ik in 1852 op reis was van Menado over Ternate naar Amboina, en kort daarop naar Holland. Hoe min ik over van Twist denk, het verwonderde my nu te vernemen dat hy dien gruwel kende. Ik had hem tot het weder invoeren daarvan niet instaat geacht, zonder daarby de gewone onkunde te veronderstellen.
Ik hoop dat ge ongelyk hebt in de meening dat ik my laat verleiden door paradoxen. Dit is zeker dat ik het niet wil, en zelfs driftig word als ik merk dat men er zich op toelegt. Jagt op excentriciteit is me een walg. Ik ben regt bly als ik eens in gemoede een gewone meening onderschryven kan. Vandaag nog heb ik het nut van 't huwelyk betoogd. Als ik minister van Koloniën was (wezen kon) zou men verbaasd staan over de eenvoudigheid van myn program. Gy ook. Hoor eens, uw opheldering over ‘indien’, ‘als’ en ‘wanneer’ helpt me niet. Dat ‘indien’ deftiger is dan ‘als’ spreekt vanzelf. Maar ik vraagde niet naar standverschil dier woorden. Ik wou weten of ge 't een fout vindt, te zeggen: als ge dit doet, zal ik... enz., in plaats van ‘wanneer’ of ‘indien’.
Stipt gezegd houd ik ‘wanneer’ voor 'n conditie van tyd, en ‘indien’ voor een bepaling van omstandigheden (‘Wanneer’ in Oktober de druiven ryp zyn, en ‘indien’ ze een goede oogst beloven). Maar ik vraag of ‘als’ voor beiden dienen kan? In myn jeugd was het zoo. Er is voor en tegen. Vóór: de kortheid. 't Is minder styf. Tegen is: de verwarring met andere alsen. Zoo goed ‘als’ en 't byna synonime als = gelyk als, zooals.
Als ik ooit tot loisir kom (wanneer én indien helaas!) ga ik 'n hollandsche taal-kathechismus schryven, waarin ik zeer liberaal hoop te zyn, behalve in de beteekenis der woorden. De handhaving daarvan is my 'n religie, en daarvoor geef ik allerlei stomplange en scherpkorte e's etc. present.
Ik sla uwe vragen of bedenkingen over dien vryen-arbeid nu over. Wilt ge er een lystje van maken? Maar eigenlyk is het geen kwestie tusschen ons. Ik wenschte dat van Hoevell of zoo iemand voor die zaak optrad.
Uit de courant verneem ik dat m'n Ideën en de Havelaar herdrukt zyn. In elk beschaafd land krygt een auteur daarvan berigt. Men vraagt hem correctie, noten, ophelderingen. In Holland hoeft dat niet. En ze zouden me uitlachen als ik klaagde.
By den verkoop van Havelaar heeft men zich (zoo verneem ik van twee zyden) gecotiseerd om niet tegen elkander te bieden, en eenige boekverkoopers deelden 't verschil tusschen den openbaren en den privaten prys. In frankryk wordt zoo iets gestraft, ‘coalition d'acheteurs en vente publique.’ By ons twyfel ik zeer of men in zoo'n zaak regt krygen zou. Of 't inderdaad zich zoo heeft toegedragen kan ik niet verzekeren, maar het is me van twee kanten geschreven. (Door van Helden en Plettenberg).
‘Kunt ge niets verdienen door in 't duitsch te schryven?’ Iets zonderlings! Ik maak als 't voorkomt, vry goede duitsche en fransche verzen, maar proza is me lastig. Maar waarom zou ik een noviciaat beginnen in vreemde taal, daar ik 1o Den Hollanders wat te zeggen heb, en 2o In Holland ruim ruim genoeg kan verdienen als men my geregeld betaalt. 't Is eene byzonderheid, die toch niet altyd duren zal, dat ik zoo arm ben.
Zaturdag avend.
Deze ligt reeds een paar dagen. Als ik nu niet verzend weet ge niet, wat ge aan my hebt. (citaat uit Stieltjes' brief). Ik heb veel verdriet. Schryf aan niemand over my of myn zaken. 't Baat niets en geeft maar verwarring.
Wees met de uwen hartelyk gegroet,
uw vriend
Douwes Dekker.