9 januari 1871
Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. Dubbel en enkel velletje postpapier, tot onderaan blz. 5 beschreven en als vouwbrief verzonden. (M.M.)
Op blz. 6 het adres:
Allemagne Monsieur
Monsieur Ed. Douwes Dekker, Wiesbaden. Schillerplatz, 4.
De alinea over Van Kesteren staat op blz. 1 verticaal in de marge.
Van Kesteren: de redacteur van De Locomotief.
v.d.P.: Fransen van de Putte.
v. Bosse's optreding: Peter Philip van Bosse (1809-1879), nederlands staatsman en financieel specialist, herhaalde malen minister, o.a. 1868-71 in het kabinet Van Bosse-Fock.
Blussé: Pieter Blussé van Oud.-Alblas (1812-1887), liberaal staatsman.
Mijer: Pieter Mijer (1812-1881), liberaal staatsman, liet in september 1866 als minister van koloniën zichzelf benoemen tot gouveneur-generaal.
Dibbets: leraar te Amsterdam die om een futiele reden een maand werd geschorst, welk feit de pers en de publieke opinie in heftige beroering bracht; zie het artikel in de Java-Bode d.d. 14 februari.
Nieuwenh.: de secretaris van de residentie Bagelèn, F.N. Nieuwenhuijzen; na diens vertrek nam Multatuli, toen kommies, de functie gedurende enige weken waar; (zie V.W. IX, blz. 36 en 40).
Brussel, Imp du Vallon, 9, 9/1 71
Waarde Dekker! Reeds twee brieven heb ik aan U geschreven of begonnen, maar beiden achtergehouden. Uw schrijven heeft mijn gemoed sedert dagen bezig gehouden. Vooreerst denk ik aan Uwen treurigen toestand en dien van Uw lief gezin. Ik zou de kracht missen te lijden, wat Gij lijdt. Maar tevens vrees ik Uw verwijt, dat ik mij slechts bepaal tot banaal, onvruchtbaar medelijden. Ik geloof, dat gij het niet verkeerd zoudt opvatten, zoo ik U, als een broeder, met geld te gemoet kwam. Althans ik zou 't van U aannemen, als uw lot het mijne was. Toch mag en kan ik u niet op die wijze helpen, en ik vrees, dat gij mij niet gelooven zult. Mondeling zou ik mij beter kunnen verklaren, maar schriftelijk zou ik misschien aanleiding geven tot ongunstige, onverdiende oordeelvellingen, die mij diep zouden grieven. Ook heb ik onverwachte lasten te dragen. Mijne moeder heeft b.v. anderhalf jaar onder mijn dak doorgebracht zonder een' cent te kunnen betalen, omdat haar pensioen nog bezwaard is door uitgaven voor de teringziekte, herhaalde verhuizingen om beter lucht te vinden, begrafenis enz. van mijne zuster. Terwijl bij mijne verbanning bijna al mijn schuldeischers (want verkwisten is een mijner organische, constitutioneele gebreken en alleen mijne spaarzame vrouw bezorgt mij rust) mijne onmacht begrepen, heeft een hunner (neef en ‘vriend’) mij den deurwaarder gezonden om f1400 te ontwrin-gen aan het kleine kapitaal van mijne Selinde, die zwichtte om éclat te voorkomen. Beoordeel mij dus niet verkeerd. Kan ik U op andere wijze van dienst zijn, wend u gerust tot mij, maar 't is mij, hoe innig gaarne ik ook zou willen, onmooglijk U wat geld te zenden in Uwen nood.
Ik ben door Uwen brief niet in eene stemming tot schrijven, en zou dus nog minder kort zijn, dan gewoonlijk, want ik ben evenmin spaarzaam met woorden en tijd als met geld, zoo ik niet lichamelijk ontstemd was tevens.
Heeft ook van Kesteren U mishandeld? Ik ben omtrent hem in twijfel en schreef hem: ‘Gij zijt óf een zeer edel óf een zeer slecht mensch’.
In de N. Rott. Cour. van 6 dezer staat een vuil art. (van Veth?) tegen uwe jongste brochure, waarover ik dadelijk een driftig woord zond aan de Sneeker Courant, die ik u zal doen toekomen. Ik had er nog bij moeten voegen, wat gij schrijft over Uw zwijgen vóór uw 40e jaar en na Lebak en ook, dat Gij zonder Uwe gebreken Uwe deugden niet zoudt hebben; ik hecht sterk aan de leer van vergoeding. De schrijver, die u de gave betwist denkbeelden te scheiden en te verbinden, moest niet verraden er van ontbloot te zijn. Zoolang men U en mij geen recht doet, blijft de javanenliefde huichelarij. Het Noorden verzocht ik plaatsing of terugzending van het art. tegen Kern. Sedert 5 of 4 dagen nog geen antwoord.
Gij hebt gelijk met te lachen om mijne schoolmeesterachtige zucht naar zuiverheid van taal. Misschien ligt zij in mijne natuur, misschien is zij de uitwerking van 5 jaren school liggen by M. van Berkel, te Montfoort, een bekrompen man. Stieltjes schijnt in den laatsten tijd voorzichtiger, gemaakt-onafhanklijk te zijn geworden. Hij verdient dan ook veel geld aan allerlei collegies, stedelijke, provinciale enz. Ik zal hem over de Multi.-Commie. schrijven en U zijn antwoord zenden. Vóórdat hij er toe besloot mijne zaak in de Kamer te bepleiten, heb ik hem een' vrij onaangenamen brief moeten schrijven en herinnerd, dat ik, als ambtenaar, openlijk partij voor hem gekozen had, toen v.d.P. hem wegjoeg. Gij zoudt te fier zijn geweest voor zulk eene herinnering, maar ik heb veel opgevreten om mijn vrouw en kinderen een pensioen te bezorgen, waarop de kans nu weer verkeken is door v. Bosse's optreding. Toch ben ik hem dank schuldig, want híj toonde ten slotte meer moed dan de rest. Ik acht bijna geen' enkel Nederlander, maar natuurlijk draag ik niet ieder 't zelfde gevoel toe. Zoo is 't ook met Thorbecke. Uw woord dat ik hem ‘veracht’, is te sterk. Ik begrijp niet, hoe Gij onder dat volk kondet wonen. In den Haag liep ik alle dagen met gebalde vuisten, zelfs in den tijd der verloving aan de zijde van mijn meisje. Daarom trokken wij naar Brussel Ik vind wel Thorbecke eene hartelooze, burgermans-natuur, maar ken niemand, die van het hartelooze, burgermansvolk meer gedaan zou krijgen, althans van de Kamer. En ofschoon ook ik de kieswet ellendig vind, geloof ik niet, dat hare hervorming ons iets veel beters zou geven, ten minste niet, dat men U zou kiezen. En zóó lang vind ik het volk zoo naar, dat het er niet veel toe doet, wie aan 't bestuur is. Konden wij een' zuiveren toestand krijgen, al was hij Heemskerk-Lion'sch, des te beter, maar niemand is trouw aan zijne beginselen. Kijk nu weer dat jongste kabinet:
Thorbecke voor de inl. hoofden,
v. Bosse tegen de inl. hoofden, tegen 't batig slot
Blussé voor
Thorb. wou in 1866 van Mijer niets weten, vBosse bleef er 2 jaren meê opgescheept! Akelig!
Vel 11-15 van Uwe Idéen niet ontvangen.
Wat beweging over dien Dibbets, te Amsterdam, in vergelijking met het zwijgen over zoo veel grooter onrecht, door liberalen den Javanen, U, Stieltjes en mij aangedaan!
Niets is vergeeflijker dan dat Gij niets weet van mijne ‘publicisterij’, maar men mocht toch verwachten, dat Gij, die - wat Gij ook zeggen moogt - zoo veel zorg wijdt aan Uwe geschriften, hadt onderzocht, alvorens te verwijten.
De N. Rott. Cr. wil 't doen voorkomen, alsof uwe 1e brochure over vrijen arbeid onopgemerkt was voorbij gegaan. Stieltjes vond ze daarentegen 't beste van al, wat gij hebt voorgebracht.
Ik wist niet, dat gij in Nov. 47 op dat bureau v. Nieuwenh. zaat (hoe puristisch!). Wat afwijkende bestemmingen van de drie personen, die toen in één vertrek waren!
Zoo ik langer leef dan gij (wat ik niet geloof), zal ik u na uw' dood verdedigen met uittreksels van uwe brieven aan mij, zonder toelichting.
Gij laadt dan schijn op u mij voor den gek te houden, als gij zegt, dat ik meer weet dan gij. Hoe ijdel ik ook ben, verdien ik niet compli-menten, gelijk een jong meisje. Van Felix Batel heb ik maar één hoofdstuk gelezen, nl. dat, waarin wordt aanbevolen de inl. hoofden op zij te zetten. Toen had ik er genoeg van. Ik mis uw geduld om van prullen een sujet d'étude te maken en lees van den hak op den tak. Hierbij een flauw stuk van mij tegen Pijnappel. Als mijne opstellen eenige dagen oud zijn, ben ik er reeds ontevreden over. Gij moogt mij bemoedigen, toch is mijne vlam uitgebluscht.
Ook mij kwam Straatman niet oprecht voor. Hij bood mij aan redacteur te worden. Ik wees op mijn positivisme. Hij antwoordde, dat dit tot de politieke richting niets afdeed, maar - zweeg over het redacteurschap en bood het correspondentschap aan, dat mij meer toelachte. Ik zou 't op zijn bureau toch geene maand hebben uitgehouden. Een redactie moet homogeen zijn. ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ in proza is thans bedolven onder boeken of papieren, daar de baker mijne werkkamer heeft ingenomen. Later zend ik U 't stuk.
Ofschoon mijne uitgevers beter staan dan v Helden, heb ook ik toch nog te goed:
f250 | van 't Soer. Hand. | (sinds 15 maanden) |
100 | Keuchenius' Hand. | (do) |
100 | 't Indisch Milit. Tijdschr. | (do 6 maanden) |
Als ik onafhanklijk mocht zijn, zou ik honorarium versmaden, uit minachting van het publiek, dat den uitgever betaalt. Toon mij spoedig door een' brief, dat gij mij niet euvel duidt, wat ik in den aanhef schreef.
Mijne vrouw en moeder groeten U hartelijk. Beveel mij aan bij Mevr. Dekker.
Met een' handdruk
Uw vriend
Roorda
Ik ben zeer onlekker, wat mij elke week overkomt. Zenuwpijn en de overblijfselen van Indische klimaatkwalen.