25 oktober 1870
Brief van J. van Gennep aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier met mongram JvG, geheel beschreven. (M.M.)
nonobstant Made Musard: niettegenstaande het feit dat Willem III er naar iedereen wist een maitresse op na hield.
Rotterdam 25 Oct. 1870.
Zeer geachte Heer!
Bizonder aangenaam was mij Uw goedkeurend schrijven en met U accepteer ik het omen van Uw gelukkige val. De kommissie is thans gekonstitueerd uit de Heeren Kern, Stieltjes, Wertheim en Quack. Schimmel, die afwezig schijnt te zijn, heeft nog niet geantwoord en Zimmerman heeft om personele redenen, aan U en de zaak vreemd, bedankt. Ik hoop dat wij nu spoedig aan den gang kunnen gaan, en zal morgen een voorstel doen afgaan voor eene zamenkomst ter bespreking van de noodige maatregelen. Veel tegenwerking moge er zijn doch er is mij ook gebleken van veel sympathie. Bij eventuele zamenkomst zal ik ook de uitgave Uwer lettervruchten ter sprake brengen. Ik zelf ben te zeer vreemdeling op dat terrein en denk bovendien weder in de navolgende maand naar Indie te vertrekken. Nu ik U toch schrijf wensch ik een oogenblik stil te staan bij de walm die U zoo onaangenaam blijkt te hebben aangedaan. Het is verre van mij, dat ik U met de gewraakte zinsnede eenig certificaat van slechtheid zoude hebben willen uitreiken. Ik zou mij daartoe even onbevoegd rekenen als tot het geven van een dito van goed gedrag. De aanleiding tot zoodanig getuigschrift ontbrak dan ook. Voor de prise Monthyon zou het te pas komen, niet waar het eene verpligting der dankbaarheid geldt. voor genoten weldaden. Evenzeer als Z.M: onze geeerbiedigde koning blijft nonobstant Made Musard, evenzeer als Kappelman lof verdient voor zijne onvervalschte koffie, niettegenstaande al de gebreken, hem door U toegedicht. evenzeer moet m.i. Uw handel en wandel vreemd blijven aan hetgeen ik vermeen dat Publiek U als schrijver van den Havelaar verschuldigd is. De gewraakte woorden laten dan ook de zaak geheel in het midden. Zij zijn eene algemeene opmerking die ook op U van toepassing kan doch niet behoeft te zijn terwijl de volgende zinsnede: dat ook die man (lees: mensch) niet onfeilbaar is enz. alleen Uwe onfeilbaarheid in twijfel trekt, wat, dunkt mij, zelfs voor Uwe grootste bewonderaars scheepsregt is. Vraagt ge mij nu of de aandrang om Uwe zedelijkheid in het midden te laten niet reeds vermoeden doet, dat er naar schrijvers oordeel een steekje aan los is, dan antwoord ik: neen, wel dat schrijver weet, dat er links en regts aan die zedelijkheid getornd wordt. Dat wetende, ware ik, als goed advokaat, niet verantwoord den regter niet opmerkzaam te maken dat het hier eene zuivere obligatie schuld geldt, waarmede de zedelijkheid van den krediteur niets te maken heeft. Die zedelijkheid komt dus zelve niet ter sprake. Hoogstens om de eigentlijke kwestie nog duidelijker te maken. Vooronderstelt men de hoogste onzedelijkheid, b.v. Multatuli zou op dit oogenblik als een bezopen zwijn in de goot rollen, hij zou toch den Max Havelaar hebben geschreven en als zoodanig publiek's krediteur zijn. Dit in meer gekuischte termen te zeggen was dan ook mijn doel, geenszins echter een toegeven der vooronderstelling als ware stelling. Het is mij dan ook niet gebleken dat zij door iemand in dien zin is opgevat. Ten slotte moet ik U nog dank zeggen voor de toegezonden lektuur. Zij heeft mij veel genot verschaft, soms meegesleept. Alleen bejammer ik het slechts dat onze lieve Heer de schepping van het menschenras niet aan eenige letterkundigen van naam heeft opgedragen. Dezelfde gedachte overvalt mij wel eens als ik Huet of van Vloten lees. Wie zal genade vinden in Uwe oogen. Zeker niet, bij nadere kennismaking hij die zich hoogachtend noemt
Uwdw. d. J van Gennep
Mijn broer en neef thans zwager hebben beiden de Haai bevaren. De eerste was A.D. de tweede W.K. De eerste is dood, de tweede leeft. De eerste was geestig en fideel, de tweede is fideel.