Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

26 augustus 1867

van

Multatuli

aan

L.A. te Winkel (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868 (1979)

terug naar lijst

26 augustus 1867

Brief van Multatuli aan L.A. te Winkel. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

supra-abondante: meer dan overvloedige.

variis modis bene fit: het kan op verschillende manieren goed.

Keulen 26 Augustus 1867

Zeer geachte Heer te Winkel,

Ik heb van het Congres geen aangenamer herinnering medegebragt, dan de kennismaking met U. Gy hadt beloofd my te schryven, doch uit vrees dat Ge 't vergeten mogt, schryf ik U.

Vooreerst S.V.P. myn groet aan Profr de Vries, myn vyand. Ja! Want, het is zeer boos, champagne te schenken aan een vergadering die ik op dun bier onthalen (?) moet. En dat heeft uw Collega gedaan. Hy sprak ‘gelyk de bliksem’, en ik arme drommel - reeds door allerlei andere incidenten òp - zag myn taak heel wezenlyk verzwaard door zyn vurige toespraak.

En, daarna, het misverstand van Profr Vreede! Ik ben geprezen omdat ik zweeg. Welnu, als zeker meisje in den Haag, die goede Ideen heeft, en ook goed schryven zou, indien zy slechts niet zoo bang was van 't gewone, en daardoor verviel in hansworstige excentriciteit, zeg ik: ‘Indien iemand my pryst om eenige zaak - ik kan zeggen: ik heb betere dingen gedaan.’

Ja, ik heb betere dingen gedaan dan te zwygen op Profr Vreede's onbedachten aanval. 1o Ik was schor, heesch, vermoeid. 2o Tegen hem spreken was, door zyn flater, àl te makkelyk, en vóór hem (zoo als ik een oogenblik van plan was - ik had een speech gereed. Iets als, ‘Wie zich nooit vergiste, mag dezen heer ophangen... &c &c.) nu, vóór hem spreken had me gevaar doen loopen van schyn op jagt naar den beau rôle.

Dus, summa summarum, 't was geen verdienste dat ik myn mond hield.

Maar - wraak is godenspys, een soort van chocolaad dus, theobroma! Zie hier, hoe ik nu met Prof. Vreede myn chocolaad drink. Ik schryf hem heden:

Hooggeleerde Heer,

Niet muisstil tegenover de windmakery van den vreemdeling!” Met dien tekst van uwe verhandeling op het Congres, heb Ge myn hart gestolen, en het misverstand van den vorigen avend treedt daarby op den achtergrond.

Doch - een misverstand wàs het! Gy kent my niet. Niet buitenslands tast ik de ellendelingen aan, die Nederland bederven. Dat doe ik in het Land, in de hoofdstad, liefst in 't paleis des Konings, zoo als Gy, des verkiezende, lezen kunt op pag 395 seqq. van den ii Bundel myner “Ideën.”

Geef U, verzoek ik, de moeite het vlugschrift te lezen, dat ik U hierby aanbied, (“Een en ander tegen Bosscha”) en doe - wat Vaderlandsliefde aangaat - eene keuze tusschen my en mooipraters.

Ik heb de eer te zyn &c’ -

Oef!

Oef, is - gy taalgeleerde weet dit - eene onomatopee voor 't uitblazen, na eene moeielyke verlossing in warm weer. En myn chocolaad was heet.-

Hoor eens, nòg zeg ik, dat vergissen menschelyk is. Ik weet dit by supra-abondante ondervinding - maar... maar... maar... ik zou, na zoo'n vergissing, behoefte gevoeld hebben aan schuldbekentenis. En, dit verzeker ik Profr Vreede, zoodra ik hem zal miskend hebben, hoop ik tot hem te gaan, en te zeggen: ik heb gedwaald.-

Indien ik van myn geschryf iets bezat, zou ik het U zenden. Maar dat exemplaar van ‘Een en ander’ is het laatste. Ik bezit geen Havelaar, geen Minnebrieven, geen Vry arbeid, geen Ideen, geen Herdrukken. Niets dan eenige losse bladen, uit de Ideen. Doch daarby is het nieuw bewys van de stelling van Pythagoras. Ik ben zoo vry het u te zenden. Ik ben zoo grootsch op de eenvoudigheid van dat ding, omdat ééne eenvoudig uitgedrukte waarheid my meer geldt, dan alle valsche geestverheffing. De waarheid is poëzie. Wat daarbuiten gaat, is uit den booze. Ik zend U dat losse blad te liever, omdat juist daarop dit onderwerp wordt behandeld - neen, aangeroerd. Als 't u de moeite waard is in myn geschryf rondtesnuffelen, zult ge, hoop ik, overal dien draad door 't weefsel zien loopen. En tot dat rondsnuffelen beveel ik my aan.

Ik ben student in menschkunde, en wilde zoo gaarne eens weten, wat gy van myn studien zegt. Ik weet dat gy u niet zoudt schuldig maken aan oordeelen - laat staan: veroordeelen - voor ge gehoord hadt. Nu, dat komt dan ook zoo dikwyls niet voor, althans zoo plomp niet als voor vier dagen in Crombrugghe. Maar toch, Profr Vreede's... hoe moet ik zeggen? - onbesuisdheid, staat niet geheel alleen in de geschiedenis der meeningen. Anderen zeggen 't maar niet zoo ronduit, dat ze spreken over dingen die ze niet kennen, en missen dus nog de verligtende omstandigheid der opregtheid.-

Ja, ik wilde gaarne dat Gy iets van my laast. Dat Gy van myn schryvery koopt, mag ik niet vergen, 't is alles zeer duur. Maar dat is myn schuld niet.

Daar ik U zoo goed en vriendelyk vond, sneed het my door de ziel, dat ik gefulmineerd heb op uw woordenboek. Zietge, in oogenblikken van opwekking ben ik verwaand, en meen alles beter te weten, en dan word ik driftig tegen ieder die my (genie, d.i.: een professer zonder tractement) wil vertellen hoe ik spellen moet.

Maar ook in minder verwaande stemming, in ‘heele fatsoenlyke’ buien denk ik over spelling en taal geheel anders dan - byna iedereen Ik heb zoo even (om U genoegen te doen) menschkunde geschreven. Wat doen wy met die staart. Dat mensj is een Germanisme, een Arabisme, () een Sanskritisme (manoesjia) waarmede wy Hollanders niet te maken hebben. En als ik nu en dan avond schryf (twee fouten, naar myn meening, in één woord) dan doe ik 't ook om iemand pleizier te doen. Ik hoor, voel en beredeneer: avent. De Friezen en Engelschen sluiten met een d, met een g, misschien zelfs met een v. (de Duitschers niet. Zij liegen, als ze Gustav schrijven, en zeggen Gustaf) Goed. De Friezen zeggen: het brood-is gaar. De Engelschen a bad man. Maar ik kan 't niet zeggen zonder kramp in de keel te krygen, en zeg - gelyk alle Hollanders naar ik meen: - ‘het broo-t-is.’ -

illustratie

 

Indien Gy een oog slaat op myn schryvery, meen dan om de liefde wil niet, dat ik ooit eenig woord zóó of zóó spel, omdat ik juist die spelling goedkeur. Geenszins. Dat hangt af van stemming, humeur, ja van 't weêr soms. En meermalen helpt me verschil van spelling in 't uitdrukken van een meening, of in 't toelichten daarvan. ‘Ik las gisteren in eene courant, dat het met de Hollandsche kranten-schryvery ellendig gesteld is.’ &c. &c. Ook verwaarloos ik soms een regel van taal of styl uit... verdriet of verstoordheid. 't Is of ik den lezer toeroep: ‘Ik trek voor U myn zwarten rok niet aan. gy hebt er U niet naar gedragen.’ Of wel: ‘ik ben te bedroefd om my aantekleeden.’ En nòg iets: variis modis bene fit. Zou dit niet een beetje van toepassing moeten gemaakt worden op taal? Waarom dat al te nauwe keurslyf? Reeds nu schiet de uiting zoo oneindig te kort by den indruk. Waarom die uiting zoo te belemmeren? -

Maar, in den grond is nu deze heele pedantery eigenlyk niets dan een der vele manieren waarop zich schuldbesef openbaart. 't Wil eigenlyk zeggen: ‘'t is wel waar, dat ik op Uw woordenboek heb geschimpt, 't is wel waar dat ik daarvan nu, nadat ik U en den Heer de Vries heb leeren kennen, berouw voel, maar... waarom hebt ge my ook zoo gehinderd met uw taalwetten?’ -

Ik wou dat gy boos waart, en my beboettet (hu!) met het leveren van een strafpreek tegen Tacitus die de Germanen verweet dat ze geen woord hebben voor herfst. Ik geloof M'nheer Tacitus op dat stuk aan te kunnen. (schoon ik anders veel van hem houd) -

En nu moet ge my wel schryven. Gy zyt een te vriendelyk man om 't antwoord schuldig te blyven op zoo'n prachtigen brief. Myn adres is: Keulen. Natuurlyk: ‘Boerhaave in Europa.’

Ik groet U en den Heer de Vries zeer hartelyk, en ben met ware hoogachting

UWEDDienstwillige Dienaar

Douwes Dekker

Ik heb onder den brief aan Profr Vreede nog de volgende woorden geschreven:

‘Daar ik U om Uwe cordaatheid en om Uw niet-meegaan met het stroompje van den dag, hoogacht, wenschte ik by U bekend te zyn. Indien ik al myn geschryf bezat, zoude ik zoo vry zyn het U aantebieden. Dat ge alles koopen zoudt, mag ik niet verwachten, het is duur, te duur.

Maar is het te veel gevergd, te verzoeken dat Gy U de “Bloemlezing” aanschaft? Dat is slechts een klein boekje, en geeft, meen ik, een monsterkaartje van de zaken die ik behandeld heb. Hadt ge die Bloemlezing in handen gehad, Gy zoudt U in Crombrugghe niet zoo vergist hebben.’