5 juli 1867
Brief van Multatuli aan Max Rooses. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (A.M.V.C. Antwerpen; fotokopie M.M.)
22 Juni: aanvankelijk schreef Multatuli 22 Junij, maar de laatste letter veranderde hij.
Keulen 5 Juli 1867
Zeer geachte Heer!
Onder dankzegging voor Uwen zoo verpligtenden brief van 22 Juni -
Daar hebt ge't! Veertig jaren lang schreef ik: JunIJ. Waarom? Wat doet er die staart by? Wel, - wy willen die noodelooze staarten afsnyden, maar onwillekeurig groeien ze weer aan, want... wy heb-ben schoolgegaan, en op die school onze taal verleerd, en zóó is letterkundige onnatuur onze natuur geworden, dat we vaak meenen buitensporig te zyn, waar we terugkeeren tot eenvoud. Deze parenthese hebt ge te danken (of te wyten) aan een denkbeeld dat zich tussen regel 2 & 3 van dezen brief aan my opdeed, om op uwe vraag: ‘waarover ik spreken zou op 't Congres?’ te antwoorden: ‘Over leugens in 't spellen, of zoo iets.’ Maar ik antwoord dat niet, want eilieve: is 't volstrekt noodig dat ik nu, begin Juli, verklaar welk onderwerp my op 19. 20. 21 Aug. bezielen zal? Dat weet ik niet, en ik bewonder de lieden die dat wel weten. Is 't noodig, dan zal ik U het onderwerp opgeven, maar - liever niet. En is 't bovendien noodig, dàt ik spreek over 't geheel? Waarom? Er zal wysheid genoeg te koop zyn, en ik denk gedurig aan het juiste woord van Prof: Heremans op 't internationaal Congres voor Sociale wetenschappen: ‘'t Is hier een woordenkermis.’ Nog eens, is het dus volstrekt noodig, dat ik my nu reeds doe inschryven als spreker? Zeker zou het een onderscheid maken als ik, daar zynde, door het gehoorde my opgewekt voelde tot tegenspraak of toelichting. Dat verwacht ik, en dan zou het zwygen my zelfs moeielyk vallen. Ik zal gloed voelen, wanneer ik door woordenboekschryvers de taal, gansch het volk dus, hoor behandelen als afhangende van een e of o meer of min, en stervend of levend met een c.h.! Ja, dan wordt ik verdrietig, want niet in zulke ellendige, geheel willekeurige, schoolmeestery ligt het belang der trompet van onze ziel. Ik vat het woord taal hooger op, en voel me vernederd en gekrenkt in dien zin een heele of halve collega van ‘letterkundigen’ te zyn. 't Is daarmeê als met de moraal. Men vindt deugden uit, en beoefent die (negatief meestal, door onthouding van iets schadelyks) om deugd d.i. positief, werkend goed zyn, te kunnen ontberen. Ik heb 't reeds elders gezegd, Cicero weet niet wat Vossius een ablativus absolutus noemt, maar hy donderde flink, zonder Vossius. Ik denk dat er in de instructie der Cherubim die Adam uit het Paradys jaagden, wel taalfouten zullen geweest zyn.
Hoe dit zy ik wenschte my niet te verbinden tot spreken. Of althans niet over een bepaald onderwerp. Is het echter noodig, wees dan zoo goed het my medetedeelen dan zal ik iets opgeven.
En - eene spreekbeurt vooraf Ronduit gezegd zou ik, zonder dat, geen kans zien Gent te bezoeken. Indien het U mogelyk is, my eene zoodanige conférence te verschaffen, neem ik genoegen met de door U vasttestellen bepalingen, zoowel wat den dag betreft, als aangaande het honorarium. Indien dit laatste de reiskosten dekt, ben ik meer dan tevreden. Te Antwerpen heeft men my al te grootmoedig beloond. Begryp goed, dat ik op geene betaling hoegenaamd zou aanspraak maken, als ik maar niet zoo arm was, dat ik geen kans zou zien de reis te betalen. Wanneer dus dit doel bereikt wordt, ben ik tevreden, en ik geef u plein pouvoir, onder belofte van approbatie, zooals de notarissen zeggen.
Portretten? Helaas! Zeer gaarne zou ik aan uw verzoek voldoen, maar ze liggen te Amsterdam onder beslag van een onheuschen schuldeischer. Ik ben daar gevangen en effigie. Aangenaam is het niet. Mogt ik eenmaal slagen in 't los koopen, waarop nog weinig kans is, dan zal ik my uw vereerend verzoek herinneren.
Ik moet nog verschooning vragen voor het uitstellen der beantwoording van Uwen brief. De oorzaak is - verdriet. Ik leef van verdriet, naar 't schynt, want indrukken van anderen aard heb ik weinig. De my te Antwerpen te beurt gevallen hartelyke ontvangst (die ik grootendeels aan de Geyter meen te danken te hebben) was een klein eilandje in den oceaan van myn zorgen. Nederland doodt my systematisch, langzaam maar zeker. Het komt my dan ook, nu en dan voor, dat ik psychisch achteruit ga. Eigenliefde en zucht tot zelfbehoud nopen my, wel is waar, dit weder te ontkennen in andere oogenblikken, maar 't einde zal toch wezen dat ik bezwyk. Myn ongeluk is in Holland geboren te zyn, het land waar slechts één gezag geldt, één geloof, één god: geld! Zou het in elk land mogelyk geweest zyn, dat de Havelaar niemand gebaat heeft, dan juist de soort lieden die in dien Havelaar worden gehekeld? Indische fortuinmakers, uitzuigers van den Javaan, zyn en place, en redeneren schaamteloos over ‘het tegengaan van misbruiken’ waaraan zy zelf hun opkomst te danken hebben. 't Is de verkeerde wereld, en 't lykt er op alsof men rykgeworden bordeelhouders tot opzigters over de zeden aanstelde. Herhaaldelyk heb ik hierop gewezen, maar de commun accord houdt men zich of men my niet leest, en men noemt my niet. - Wilt gy zoo goed zyn, my den dag optegeven waarop ik ten uwent zal spreken? Nog eens ik neem genoegen met al wat gy bepaalt.
Na vriendelyke groete, en met hoogachting
geheel de uwe
Douwes Dekker
Komödienstrasse 14B.