2 mei 1867
Brief van Amand de Vos aan Multatuli. Eigenhandig afschrift in het minutenboek, blz. 126-132. (A.M.V.C. Antwerpen; fotokopie M.M.)
O god, ik riep u aan: uit Het Gebed van den onwetende. (V.W. I, blz. 476)
Antw., 2 Mei, 1867.
Goede heer Douwes-Dekker,
(Multatuli)
Sedert drie weken ben ik krank... O denk niet dat ik u, die veel te dragen hebt, kwellen ga met gejammer over de pijnen, waarmeê 't rhumatisme der gewrichten mij gefolterd heeft. Neen, 't gaat beter. Maar, nu ik tijd heb en luttel smart, wou ik graag met u spreken: niet dat ik u iets bijzonders te zeggen hebbe; maar omdat het mij goed doet. Het moge u óók welgevallen u op nieuw te laten herinneren dat ik uw zwerven naga met angst en hope; en, onmachtig tot hulp, droefheid voel, wijl ik niet meê kan deelen dan zalvend gepraat en ‘ne’ ledigen handdruk. Ach! woorden, woorden, daar kommer nijpt om kleêren en brood! Ik kan niet begrijpen waarom ik niet rijk ben; daar zou voorwaar, geen gebrek zijn voor u die geen mensch vondt om u te redden, geen koning of geen God met verschuldigden steun. 't Is mij niet mogelijk geweest vader en moeder den noodigen bijstand te geven.
Plaag u niet met het gedacht dat ik u schatplichtig zou wanen van een antwoord op 'nen brief, die ik u niet zenden zou, zoo 'k dát vermoedde. 't Zal mij genoegelijker zijn dat ge er u van onthoudt, als ge 't liefst doet, of als er moeite en last verbonden ware aan terugschrijven. Gij beseft wel hoe 't mij deeren zou u één oogenblik door mijne schuld onaangenaam te maken. Waarom kan ik dit zelfs nog niet behagelijker uitdrukken? Och! wist ik althans beter te schrijven, krachtiger, frischer, opdat het u verkwikke; nu 'k toch niet eenige schreden ver op mijn vermoeide schouders uw drukkend kruishout mag nemen, terwijl de gekromde rug zich eens rechten kunne langs dien rotsen-weg naar Golgotha! Schrijf mij indien en wanneer het u kan zijn tot genot, anders niet, bid ik. Want, er is al baatzucht genoeg in mijn genegenheid voor u. Immers uw daarzijn is mij zegen; aan de volheid uwer gaven put mijn arme geest, mijn dorstend gemoed, en wat heb ik u te schenken? Flauw medelijden, nutlooze wenschen en goedkoope oprechtheid.
Een geluk was 't mij toen ik bij u was; met gemak vergat ik de vermaken van mijn jonge vrijheid; ik voelde mij opheffen uit mijn kleinte en forsch gedreven tot zelfverbetering, toen gij me goedheid toonde, toen uw vingergreep schokte door mijn zenuwen tot in de linkerborst, toen ik, genoodigd bij u, niet weg kon van uw zijde, daar we zaten; u aan den arm hing, als we gingen dien avond; en, blij als een kind, met gierig-mild egoïsme, u aankleefde - misschien te veel, gelijk ik mijn gansch leven doen wou.
Wat voert mij zoo onweêrstaanbaar tot u? Is dat uw fortuin, arme verstootene, als een die gruwelen deed; neen, als iemand die weldadig is zonder geld; vertreden van de geachte laagsten uwer natie, al staat ge door uw offer hooger dan welk een koning? Vergeef, ik zou walgen van vleitaal en logen. Is 't uw wijsbegeerte, uw zedeleer, uw godsdienst? Vrij man, die met uwe macht het hééle toestel omsmijt tot een schuilplaats (naar de eenen) of ‘ne’ kerker (volgens anderen) opgetimmerd rond mijn kindsheid en jeugd? De schoonheid uwe frasen wellicht? Eenigzins ja, maar dat is eigentlijk de zaak niet! De magneetkracht is 't bovenal van uw lijden, de rijkdom van uw hart; de goede trouw uwer gedachte, de waarheid van uw poëzie... Waarheid... ja! 't is toch wel vreemd dat licht, waarin ge mij verschenen zijt. Nooit heeft mijn God of mijn engel zich zóó veropenbaard aan mij! Daar zal nog bange strijd wezen en scheurend wee misschien in mijn binnenste eer ik al uwe denkbeelden bijtreed; ik weet niet of ik 't ooit kúnnen zal; doch, dàt staat vast dierbaar zult ge mij blijven, zoo lang er beweging is in mijn bloed; ja, dierbaarder nog, als ik overtuigd wierd dat er dwaling ligt in uw ideeën; want dat ware nóg een titel die u recht gaf op deernis: een ongeluk te meer. Zoo lang ik ademhaal, hoop ik te beminnen wat goed is, en moed te houden in de ellende van 't bestaan, doormengd nogtans met veel zoetheid. Maar later! bij de dood waarvoor ik terugschrik van heden af en vroeger (laat ze 't laf noemen, die geruster gelooven mogen, of verachting huichelen voor zulk gevaar); bij 't naderend sterven zal ik vreeslijk verdriet hebben en weinig moed, dat voorzie ik, al vrees ik voor geene hel, en wat er beloofd worde van toekomstige zaligheid, van waar niemand - niemand: geen overleden moeder, geen vriend, geen geliefde, geen martelaar tijding bracht.
En toch, mij dunkt er moét een God zijn die 't heelal schiep en duren laat; maar bedekte wegen volgt, 't geen hard is voor 't verlaten kind, veroordeeld tot de klacht:
O god, ik riep u aan, ik zocht
Ik smeekte om antwoord, en gij zweegt! Ik wou zo graag
Uw wil doen... niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zo als 't kind den wil zijns vaders doet... uit liefde!
Gij zweegt... en altijd zweegt ge!
En ik dool rond...
Mij dunkt hij moet er zijn en wij onsterflijk; anders hadden we te veel verstand, geheugen, hoop, verbeelding, grootheid; anders moesten wij geen mensch zijn. Dat alles droom, gis, begeer ik; maar eilaas! ik weet het niet! 't Eenigste wat mij 't gepeins aan 't graf uitstaanbaar maakt, is 't vertrouwen (begoocheling slechts? zou ijslijk zijn!) dat daar iemand zal gereed staan, als we dees twijfelvol stof ontvallen in de donkere leêgte en ongepeilden afgrond, - iemand die ons zachtbermhartig ontvangen zal in Zijn armen, en 't beste doen met u, met mij, met ons allen; die uw Tine, Max en Nonnie weêr bij u zal brengen en u laten samen wonen lang - lang, zonder vrees van scheiding, als die ge nu verduren moet in dit leven, dat veel te kort is voor uw liefde, al waart ge geen stond verwijderd van die u lief zijn en lief hebben.
Ik verlang dat ten minste dát bezit - uw kostbaar leven - zeer laat ontrukt worde aan u, uw gezin en uw getrouwen; zeer lang uw vijanden diene tot straf (ik zei haast tot vloek); maar dat aldra de welstand erin keere, dien ge van uw volk en de menschheid luid en plechtig eischen moogt.
Uw
ADV.