Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde
9 januari 1866
van
Theodorus August Ferdinand van der Valk (bio)
aan
J. van Vloten (bio)
Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866 (1977)
9 januari 1866
Brief van T.A.F. van der Valk aan J. van Vloten. Twee dubbele en een enkel velletje postpapier, waarvan negen bladzijden beschreven. (Athenaeumbibliotheek Deventer; fotokopie M.M.)
De indologische opleiding was destijds in Delft gevestigd.
Delft 9 Jan: 1866.
Waarde Professor en Vriend!
Uw vriendelijk schrijven van 3 dezer waarvoor ik u zeer dank, ga ik naar uw wensch spoedig beantwoorden - hoe weinig ik me anders tot werken en schrijven geschikt gevoel. Maar ik reken in u een vriend te bezitten met wien ik openhartig en vrij mag zijn, en aan wien te schrijven mij dus niet zoo heel moeijelijk valt en mij welligt wat op zal beuren uit mijn droevige neêrgedrukte stemming. - De te veel betaalde port heb op 't door u ingesloten briefje ontvangen en dank u voor de bezorging daarvan. Ik had nooit gedacht, dat dit nog te regt zou zijn gekomen nu 't al zoo lang geleden was. Ook die zaak van den Heer Salvador heeft zich opgehelderd. Ik heb later vernomen, dat hij op den door mij aangewezen dag toevallig uit de stad was, maar later in Delft komende mij hoopte te ontmoeten. Ten aanzien van 't geld dat ik aan Günst (waarschijnlijk) en aan Dekker ben kwijt geraakt, kan ik het onmogelijk met u eens zijn. Dekker heeft daarin ten aanzien van mij als een eerlijk en opregt man gehandeld. Bij gelegenheid dat hij mij eens zijn nood bloot legde - dat die zoo ver ging dat hij soms niet wist hoe hij zich schoeisel of deksel verschaffen zou etc. zei ik hem dat ik hem, wanneer het zulke kleinigheden betrof altoos nog wel kon bijstaan en dat ook gaarne doen wilde. Maar hij bedankte daarvoor en zei dat zulke dingen telkens terugkeerden en ik bovendien de man niet was om hem te helpen, daar ik zelf een groot gezin had en onbemiddeld was. Eerst toen hij mijn benoeming in de courant had gelezen en daaruit zag, dat zich mijn finantieele positie voor 't oogenblik zoo zeer verbeterd had, heeft hij mij om hulp aangezocht en heb ik hem die uit het volle hart gegeven. Hij heeft niet te leen gevraagd noch belofte gedaan van te-rug gave - ik wist dus dat 't geen ik hem schonk niet weer tot mij terugkeeren zou - Gunst daarentegen - alhoewel ik hem gaarne met u een eerlijk zwoeger voor zijn brood wil achten - heeft mij geld te leen gevraagd om hem, zoo deed hij 't voorkomen uit een oogenblikkelijken nood te helpen - en met de bepaalde en zekere belofte van een spoedige teruggave - hij noemde mij zelfs de bron waaruit hij het geleende terug geven zou n.l. de te wachten abonnementsgelden van de Dageraad. Op die belofte vertrouwende heb ik hem geholpen - toen ik nog geen ander uitzigt had dan van mijn karig verlofstractement te moeten leven. In plaats van zijn belofte na te komen heeft hij mij telkens te leur gesteld en gepaaid met nieuwe beloften die hij niet na komt - Nu weer heeft hij beloofd in de helft van deze maand iets te zullen afdoen. - Ik vraag u in opregtheid welke handelwijze beter, eerlijker royaalder is? en indien ik klagen wilde of ik dan niet veel meer reden heb te klagen over 't geld dat ik G. op die wijze leende dan over dat 't welk ik aan Dekker wegschonk. Over Dekker kan ik nog altoos niet geheel met U instemmen. Alleen dit moet ik toegeven en geef ik toe, dat Dekker de menschen niet neemt zoo als ze zijn - dat hij vergeet dat de menschen niet allen zoo zijn als hij zelf is: - niet zoo vol liefde tot regt en waarheid - niet zoo vol vuur en ijver om het als waar erkende te doen overgaan in daad en leven - niet zoo vol moed om storm te loopen tegen de geduchte vesting van baatzucht en domheid. - Ik geloof dan ook - dat hij niet slagen zal in zijn pogen en zelf welligt te gronde gaan. En in zoo ver kan ik u dan ook toegeven dat hij zijn grootsten vijand in zich zelf heeft. - omdat hij n.l. nog maar niet schijnt te kunnen inzien, dat hij het onbereikbare beoogt - onbereikbaar omdat de menschen in 't algemeen nu eenmaal zoo zijn als ze zijn. - Aan u is het beneidenswaardig voorregt geschonken van een onafhankelijke positie te bezitten - een werkkring te hebben, die u genoeg tijd en lust overlaat om ook in ruimer kring veel te doen tot bevordering van de waarheid en het goede - en uwe pogingen in dat opzigt, gij weet het, kunnen door niemand meer dan door mij dankbaar erkend en op den waren prijs geschat worden. - Gij kunt u veroorloven lieden, die een stem hebben in de belangen van 't hooger onderwijs - te karakteriseren als menschen die 't beter voegde lakkeyen te kiezen en hebt van hun domme luimen niets voor uw persoon te vreezen. - Maar stel u nu eens voor - een ambtenaar met beter inzigt - onderworpen en afhankelijk van aanmatigende domme menschen - voor wie hij toch moet bukken en buigen wil hij zich niet op allerlei wijze getemteerd en genegerd zien - daarbij levende onder een serviel publiek dat altoos de partij kiest van 't gezag - ik vraag u: zou uw gemoed die rust en kalmte kunnen behouden, die ik u nu inderdaad beneiden zou, indien men zoo iets beneiden mogt? Het edele gemoed van een Spinoza zelf zou geloof ik daaronder lijden, zich bezwaarlijk van bitterheid of ontmoediging kunnen vrij houden. 't Laatste is met mij het geval - Ik ben dezer dagen erg neêrslachtig. Een geringe aanleiding is dikwijls voldoende om mij in sombere gemoedsstemming te brengen. Had ik de zekerheid voor goed in Holland te kunnen blijven, het zou welligt anders zijn; maar ik geloof niet dat dit geschieden zal, en met het oog op den goeden Meinsma mag ik 't ook niet wenschen. Deze houdt zich tamelijk wel schoon hij nog volstrekt zijn kamer moet houden. Hoewel, naar ik geloof, radicaal herstel niet mogelijk is, zoo zal hij toch den winter wel doorsukkelen en alligt in den zomer wat opknappen om zijn werk te kunnen hervatten en dan raakt mijn verlofstijd om.-
In Utrecht wil men naar ik hoor ook een dergelijke inrigting in 't leven roepen, en zal men daar dus docenten noodig hebben. Maar in 't vroome, godzalige Utrecht, de zetel van Opzoomer, Oosterzee en Millies (deze laatste vooral moet mij zeer haten naar ik hoor) zal men mij wel niet willen nemen. Waarschijnlijk zal mij dus niet anders overschieten dan weer naar Indië terug te keeren. Zoo ik daar nog bij 't Gymnasium geplaatst kan worden dan is 't wel - maar moest ik weer in dezelfde verhoudingen in mijn voormaligen werkkring treden - dat zou bezwaarlijk voor mij te doen zijn na alles wat ik daar ondervond en wat daar geschied is.
En zoo gaat het met de meeste dingen als ik ze goed bezie en beschouw in het licht, dat er door de omstandigheden op geworpen wordt. Zijn grootste vijand heeft Dekker, naar mijn inzien dan ook niet in zich zelf - want hij leeft geheel voor de waarheid en het goede - maar in de lauwheid van ons publiek. Zelfs dat eenvoudig middel dat hij zelf aan de hand heeft gedaan om hem op kiesche wijze te steunen en tot werken in staat te stellen - de uitgaaf van zijn portret - hoe weinig bijval vindt het! Ik heb van mijn kant gedaan wat ik kon, ja zelfs ben ik reeds boven mijn krachten gegaan. Ik heb hem reeds twee maal, om hem uit grooten nood te redden, mijn geheele verlofs tractement gezonden - maar 't is mij onmogelijk hem op die wijze te blijven helpen, te meer daar ik ook nog kleine bankroeten heb. Primo moet ik mijn huisbaas in Amst. waar ik een huis gehuurd had, dat ik nu niet betrekken kon ongeveer f 200 schadevergoeding geven, en 2o heeft Gunst me eigenlijk misleid, want terwijl hij mij beloofde mij het geld waarmee ik hem uit een oogenblikkelijken nood hielp in 't begin van Oct. terug te zullen geven, zoo verzocht hij me, toen ik in 't laatst van die maand er om vroeg, eerst om mij voorloopig met de helft te vreden te stellen; en toen ik, om 't hem gemakkelijk te maken dat toestond, schrijft hij me een paar dagen later een brief, dat hij in 't geheel niets betalen kan en ik dus nog geduld moet hebben. 't Ziet er mooi uit. Ik ben in 't geheel geen man die zulke klappen velen kan want ik bezit niets dan 't geen ik noodig heb om van te leven. Enfin ik vertrouw dat dit nog teregt zal komen maar zie toch ondertusschen uit dit voorbeeld dat men niet al te vast op de beloften van de menschen bouwen kan en dat voorzigtigheid in zulke dingen zaak is. Per slot heb ik nog medelijden met Gunst want ik begrijp, dat hij 't wel geven zou als hij 't had. Doch wat vermoei ik u met zulke dingen. Laat ik u liever vertellen dat ik, na mijn terugkomst uit Amst: waarvan ik boven sprak brandbrieven kreeg van Prof. Keyzer om toch spoedig te komen want dat behalve Meynsma nu ook Dr Juynbol ziek was geworden en dus ook diens lessen Land en volkenkunde - stil stonden. Ik moest dus dadelijk aan 't in orde maken van mijn zaken en aan het inpakken en ben in 't allerlaatst van Oct. naar Delft gegaan met vrouw en kinderen. Daar kwam ik in een leeg en vuil huis en we hebben natuurlijk heel wat drukte gehad om hier een beetje op orde te komen, ons wat meubels aan te schaffen etc. Het is nog al vlug gegaan en Maandag 6 Nov. ben ik al voor goed met de lessen begonnen. Die zijn nog al veel. 14 uur in de week. 10 uur Javaansch en 4 uur Maleisch en 't spreekt van zelf dat ik in 't begin vooral daar nog al voor te werken heb.
Aan al mijn weifelende gedachten en daardoor veroorzaakte sombere stemmingen zou zeker op eens een einde komen, zoo ik kloekweg het Gouvernement adieu kon zeggen. En zeker zou ik niet aarzelen dat te doen, zoo ik maar eenige mogelijkheid zag om - ware 't ook karig - daarbuiten het brood voor vrouw en kinderen te winnen. Maar bij den tegenwoordigen toestand van de Maatschappij waarin alles vol Gouvernementsbaantjes is - is dat zoo goed als on-mogelijk. Hoe gelukkig ik me dus ook achten zou - zoo ik een vrij man kon worden, vrij n.l. tegenover een bedorven en 't volk bedervend Gouvernement - zoo kan ik er in de gegeven omstandigheden toch onmogelijk toe komen om vrijwillig de dienst te verlaten. De Heer Stieltjes ken ik in 't geheel niet en zie hem nooit. U en de uwen hartelijk groetende blijf ik steeds
geheel den uwe
vanderValk
P.S. Voor ik dezen verzend wil ik u nog zeggen dat ik getracht heb mijn mismoed wat te verdrijven en mij dan ook wat beter gestemd voel. Spinoza heeft me wat opgevrolijkt. 't Is echter ongelukkig dat zoo lang de omstandigheden 't zelfde blijven er altoos op den achtergrond van mijn ziel een rede tot droefheid overblijft. Mijn verhouding tot Dekker en mijn ingenomenheid met 't geen hij beoogt werkt daartoe zeker meê. Ik zie in dat hij gelijk heeft in zijn beschouwing omtrent den bedorven toestand van onze maatschappij en ons Staatswezen en nu kan ik de beschuldiging van lafheid bezwaarlijk van mij afwenden omdat ik niet als hij den moed heb daartegen op te rukken. Van den anderen kant zie ik echter in dat men geen ijzer met handen kan breken en met zijn hoofd geen torenmuur kan om ver werpen. Ik had daarover dan ook met Dekker willen spreken maar heb hem niet ontmoet.-
Ik zou zoo gaarne een goed portret van Spinoza hebben en heb bij Buffa in Amst: er naar gevraagd doch die had er geen. Toch herinner ik mij eens een tamelijk groote staalgravure (als ik mij niet bedrieg) gezien te hebben maar weet die niet te bekomen. Weet u welligt waar die is uitgegeven?