* 27 mei 1865
Brief van Multatoli aan R.J.A. Kallenberg van den Bosch. (Brieven VII, blz. 35-45; Brieven WB VII, blz. 28-34)
Meisje dat te Arnhem is: Mimi; van Multatuli's brieven aan haar uit deze maanden is niets teruggevonden.
Amsterdam, 27 Mei 1865.
Waarde van den Bosch, Uw brief is zoo schoon, en ik heb moeite om te antwoorden juist omdat ik er zoo van getroffen ben. Gy hebt my de bitterheid van myn vorigen vergeven, en 't stuit my u weder zoo verdrietig te schryven.
Toch kan ik niet anders. En dat ik niet eer antwoordde had zyn reden. Vandaag vervalt weer een wissel. Met angst zie ik den man te gemoet. In die spanning was ik de laatste dagen. U schryvende had het (voor my zelf) den schyn gehad alsof ik daarin op nieuw hulp vraagde. Nu is de dag daar, en dus voor die veronderstelling te laat.
Ja, uw brief is zeer schoon, en 't heeft altyd iets moeielyks zulk een innigheid te moeten beantwoorden met bedanken. Want bedanken moet ik. Niet omdat ik niet graag wilde, maar 't kan niet, en het baat my niet. De hartelyke toon van uw aanbod, en de beschryving van myn verblyf, zooals 't by u zou kunnen wezen, trekt my aan. O, ik wilde zoo graag. Maar zooals gy 't beschryft, zou 't niet kunnen wezen, want ik neem al myn zorgen mee, in- en uitwendig, en in plaats van rust by u te vinden, zou ik verdrietig rondloopen op de hei, zooals ik nu hier rondloop in afgelegen buurten. Nu, sommige dingen ontberende, strookt die ontbering ten minste met myn stemming als ik aan thuis denk. By u 't goed hebbende zou 't my doen stikken. Maar hoe beter ik 't had, hoe liever, als my dat in staat stelde om voor thuis te werken. Nu, dàt zou toch niet, want by de meeste kalmte wat myn uiterlyke existentie aangaat, is 't werken my onmogelyk door de ontstemming van myn gemoed.
Ik zal trachten dit zoo kalm mogelyk uit te leggen. Zoo kalm mogelyk... want ik ben gejaagd en zenuwachtig en ik heb geestkracht noodig om nu bedaard aan u te schryven. Die crediteur uit Brussel schreef me: ‘nous espérons que cette fois vous ferez honneur à votre signature.’ Faire honneur! Dat klinkt my sedert dagen in 't oor, en ik verzeker u dat ik nu en dan vreesde krankzinnig te worden. Faire honneur! Dus 't tegendeel is schande. O god, dat is my zoo vreesselyk. Ik moest er nu sedert vyf jaar aan gewend zyn... ik zit te beven als de eerste maal toen ik niet betalen kon wat ik schuldig was. Maar ik zal u uitleggen waarom ik op 't oogenblik niet werken kan. Ik was vroeger goed en zelfs goedig. Sedert den laatsten tyd voel ik my niet goed. Ik betrap my op nydigheid, wreedheid. Ik voel wrok. En al zou die wrok weggaan als ik de magt had dien bot te vieren, nu voel ik zoo. Welnu, daarom kan ik niet werken. Ik ben in een stemming om my te verheugen over ongeluk, in plaats van deugdzaam te zyn, d.i. lust hebben in 't geven van genot. Ik ben de inspiratie van 't goede kwyt, en dit ontneemt my geheel wat voor talent doorging. Als men myn streven godsdienst noemen kon zou ik zeggen dat ik 't geloof had verloren. Ja, zoo is het. Ik geloof niet meer dat ik goed ben, en dat wantrouwen ontneemt my de kracht het te zyn. Denk niet dat ik frases schryf. Als ik u al de lelyke indrukken kon vertellen die ik hoe langer hoe meer onderga, zoudt ge zien dat het waar is. 't Wordt een monomanie.
Nu, vroeger was dat anders, ik meende 't goed, en myn indrukken waren prime sautier-goed. Nu zou ik, god beter 't! moeten redeneren om geen kwaad te doen. Ik zal weldra principes noodig hebben! En hieraan heeft die portret-historie veel kwaad gedaan. Gy zegt 't is pligt zich over zulke décepties heen te zetten. Ja, als 't een déceptie was zonder verdere strekking. Verbeeld u dat alle portretten terstond waren genomen, en dat de opbrengst door een ongeluk ware verloren gegaan. Dit was een verlies van betrekkelyk weinig belang geweest. Maar de loop dier zaak heeft my 't vertrouwen benomen, en dat breekt my. Ik heb geen élan meer.
Ik weet dat men my de eer aandoet van algemeene critiek. Ieder is voor of tegen my. Weinigen zyn onverschillig. Tegenzin, haat, laster etc. waren my in zooverre welkom, als ik meenen kon dat daarte-genover in even groote mate belangstelling bestond. Voor en aan die belangstellenden schreef ik. En waarlyk, de blyken die ik ontving waren zoo vele, en zoo (schynbaar) overtuigend, dat ik regt had daarop te rekenen. Die blyken liepen in 't gekke, dit weet ik wel, maar ik beoordeel ze nu niet, ik constateer maar.
De afloop van myn poging met de portretten, doet me nu vragen of dat alles valsheid was? Nu, opzettelyke valsheid kan 't niet wezen - dat zou te systematiek zyn - maar lydelyke lauwe onopregtheid is 't toch wel. En dan blykt er altans, dat die zoogenaamde aanhangers my nooit begrepen hebben, en dat myn opgang moet worden toegeschreven aan dingen, waarop ik geen prys stel en die ik - regt uit gezegd - veracht. Dat zoogenaamde talent van schryven is iets gemeens, geloof my. Ik heb 't herhaaldelyk gezegd, en men meent dat het boutades zyn. Ik verzeker u dat ik 't zoo voel. Ik kan 't niet juister uitdrukken dan dat een waardige vrouw zou merken dat men haar in de hoogte stak om eigenschappen, die thuis-hooren by courtisanes.
Uit alles blykt nu dat men my altyd door, voor zoo iets gemeens heeft aangezien. Zelden ben ik boos geworden over tegenstand of laster. Maar wel ben ik nu gekrenkt over de verlaging die my te beurt valt van hen die aan myn kant heetten te zyn.
Ik heb een zucht om zoo juist mogelyk te zeggen wat ik meen (dat zegt een leugenaar ook, dat weet ik wel... in godsnaam!) Nu dit deed ik ook in de beschryving van Havelaar's karakter. Men vond het goede wat ik daar noemde verwaand. Ik dacht de waarheid te zeggen. Nu daarin staat het dat ik niet spreken kan als ik voel niet begrepen te worden. Dit nu is 't geval geworden, na die portretzaak, vooral wanneer ik 't in verband breng met de geheele ervaring sedert vyf jaren. Eerst nu recapituleer ik, en zie in dat ik voor niemendal heb gewurmd.
De aantooning daarvan zou curieus zyn. Kort voorgesteld is de zaak aldus:
Ik offerde my op aan a, en zeide a.
9/10 riepen: je liegt, je bent een schelm, 't is niet a, maar x...
1/10 (pretense aanhangers) zeiden: ja, je hebt wel gelyk, 't is... z!
Die 9/10 hinderden my niet. Maar de grief dat die 1/10 my niet hebben verstaan, heeft my geknakt.
De openbare mededeeling van al de bewyzen hoe men my verkeerd heeft verstaan zou dan nuttig zyn? Waarachtig niet! Ik zou 't zoo ‘mooi’ schryven dat ze op nieuw onder toejuiching zouden roepen: z.
Ik verklaar my onbekwaam om myn zaak duidelyk te maken aan 't gros van myn lezers. En de weinigen die (als gy!) opregt zyn met hun instemming, kunnen natuurlyk niet helpen. Voor vier, vyfhonderd ware 't een ligte taak geweest.
Liefde = zucht tot eenzyn, tot aanhechten, tot mededeelen. Niet uiten, niet spreken, niets te zeggen te hebben is gebrek aan affiniteit, repulsie, haat. Ziedaar hoe myn ontdekking, dat ik niet goedig voel, my 't schryven belet, en waarom ik niet goedig voel heb ik u nu uitgelegd.
Denk niet dat dit systeemmakery is. Ik maak geen systemen. Ik merk op, en tracht après coup uit te leggen.
En dit staat in nauw verband met uw hartelyk voorstel. Ik zou myn verdrietige stemming meebrengen en leegloopen. By u op Laanzicht zou ik boos zyn op myn lezers, even goed als nu hier. Gy zoudt een hekel aan my krygen en denken: ‘waarom werkt hy niet! Zyn huisgezin lydt gebrek, en hy doet niets.’
Myn entourage hier is niet zoo slecht. Ik ben gewoonlyk alleen. Dit klinkt hoogmoedig, maar ik meen 't niet hoogmoedig. Ik ben liever alleen, dan omtegaan met onverschilligen. Vroeger was dit zoo niet, maar ik heb den laatsten tyd veel menschen gebrusqueerd, wier praatjes my verveelden. Dit werd verkeerd uitgelegd alsof ik zulken omgang te nietig vond. Dat was niet waar. Ik vind juist niets vervelender dan altyd zoogenaamd belangryke gesprekken, vooral als 't for show is, uithangbordig. Maar ik houd van opregtheid, en daaraan hapert het gewoonlyk. Iemand die zich zelf voor waarheidlievend houdt, en geen feit anders zal voorstellen dan 't is, liegt toch gedurig zoodra er principes of meeningen in 't spel zyn, en dat verveelt me. De leugen is modern geworden als de theologie. Men zegt niet meer: ik geloof dàt, dàt en dàt als men 't niet gelooft; men zegt: ik geloof 't niet! (opregt) maar handelt andersom (vals).
Ik spreek dus byna niemand. Alleen myn nichtje, een dochter van myn overleden zuster, zoekt my om de 3, 4 dagen op. Ook haar broer, als hy in de stad is, maar sedert een jaar is hy te Utrecht op de polytechnische school. De conversatie met d'Ablaing bepaalt zich tot 'n knik in 't voorbygaan.
Correspondentie heb ik nagenoeg niet. Vroeger ontving ik veel brieven, maar ze verveelden my door de onopregtheid. Weer niet om bepaalde leugens, maar dat eeuwige anders zeggen, dan doen. Ik ben misselyk van die soort van geestverwanten. Niet waar, heb ik geen regt boos te worden op hen die my overladen met betuigingen van ongevraagde sympathie, als er toch later blykt dat het niets om 't lyf heeft? Dan is 't immers maar behoefte om een praatje te maken, en aan zichzelf een certificaat uittereiken van medewerking, zonder 't toonen van de inspanning die tot dat meewerken vereischt wordt. 't Is al te goedkoop.
Buiten myn brieven naar huis, meestal niets inhoudende dan 't verzoek om toch moed te houden, schryf ik tegenwoordig alleen aan een meisje dat te Arnhem is; secondante op de kweekschool van onderwyzeressen. Ze is hartelyk en moedig. Haar vader is majoor, en stipt genomen, zou zy niet in een betrekking behoeven te zyn, maar daar ik invloed op haar had, heb ik er op aangedrongen. Eerst is zy te Genève geweest en heeft zich genoeg geoefend om gouvernante te worden by eene familie in Frankryk. Maar ze was liever in Holland en is nu, na een tydje by myn vrouw geweest te zyn, geplaatst te Arnhem. ‘By myn vrouw’ wil zeggen dat ze voor haar eigen geld een kamer bewoonde in 't zelfde huis, want van ‘logeren’ by ons kan geen sprake zyn. Ik stel belang in haar mededeelingen over 't onderwys en de inrigting. Veel dingen zyn pitoyable. Maar dat vond ik in wat ze my schreef van Genève ook.
By zoo weinig omgang, zyn 't dus hier niet uitwendige omstandigheden die my 't werken beletten. Integendeel, myn inwendige verdrietelykheden gelykstaande, zyn er uiterlyke dingen die my by u moeielyker vallen zouden dan hier. Ik zou niet gaarne de bezoeken die ik vandaag of maandag over dien wissel wacht, by u afwachten. Ik zou een blaam van insoliditeit over uw huis brengen. Armoede is onfatsoenlyk, dat is zoo. Ik zeg dit niet als sarcasme, maar als waarheid. Wie z'n wissels of rekeningen niet betaalt, is indedaad gedégradeerd. Men voelt, spreekt of loopt anders. O 't is verschrikkelyk. En er is nog meer. Telkens zou 't u blyken dat ik - zook in betrekkelyke kleinigheden - verlegen zat. Gy zoudt willen helpen, en weldra zou ik geheel ten uwen laste komen. Namen wy ons voor dat niet te doen, dan zou ik myn moeielykheden moeten wegstoppen, (wat niet eens altyd mogelyk is.) Daarin zou dan een gekunsteldheid ont-staan die... och, 't kan niet!
Daar zyn ze geweest met den wissel. Nu kan ik u niet meer schryven. Maar dit wilde ik u nog zeggen, dat ik zoo gaarne eens wilde komen voor genoegen, zoodra ik 't niet geheel en al hoef te doen uit nood. Ik heb geantwoord: maandag! Zoo'n wissel is net een nyptang. Toen ik dezen brief begon, had ik moeite om te denken aan wat ik schreef. Gaandeweg leidde 't schryven my af, maar nu is dat spook teruggekomen, 't Is een ware pyniging.
Denk toch vooral dat ik uw aanbod weet te waarderen. Juist omdat ik zoo let op zeggen en niet-doen. Gy zyt een van de zeer weinigen die wel doen wat ze zeggen. Als ik in gemoede meen dat ge my wat kunt helpen, dan durf ik het u te vragen. Maar ziet ge 't moet niet in een put vallen. Ikzelf moet raad schaffen, al heb ik dan ook hulp noodig tot de uitvoering, maar 't moet niet alleen hulp van buiten zyn, niet waar? Ik moet dan toch ook inzien dat het baat, en dat ik aan 't werk kan komen.
Ik neem uw vriendschap heel ernstig aan, en zal die beantwoorden en er op vertrouwen. Ik zend uwen heerlyken brief aan myn vrouw. Dat zal haar goed doen.
Na hartelyke groete ben ik met achting en vriendschap
t.a.v.
Douwes Dekker.