Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde
16 december 1862
van
R.C. d' Ablaing van Giessenburg (bio)
aan
Charlotte de Graaff (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
16 december 1862
Brief van R.C. d'Ablaing van Giessenburg aan Charlotte de Graaff. (Kopieboek I, blz. 616. M.M.)
Waarde Jufvr. de Graaff
Ik zeg u dank voor uw hartelijk briefje. Het is mij lief met U in correspondentie te treden, 1o. voor mijne verhouding tegenover Dekker en 2o. voor de middelen die wij kunnen aanwenden om met vereende krachten zijn toestand te verbeteren. Over een en ander is veel te zeggen, onze briefwisseling zal dus hoogstwaarschijnlijk levendig zijn vooral omdat wij beiden er op gesteld zijn, elkander duidelijk te begrijpen. Ik verzoek U dus beleefdelijk dezen als eene inleiding te beschouwen, en noodig u uit, mij even vrij uwe aanmerkingen en tegenwerpingen mede te deelen, wanneer onze zienswijzen verschillen, als ge bij overeenstemming den moed hebt, blijken van sympathie te geven. - Nog een woord, echter vooraf; stel u zelve, wat ik u bidden mag, toch niet zoo laag als ge in uw schrijven doet, ik mogt daardoor verleid worden den laffen toon der wereld tegenover dames aan te slaan, in stede van de taal te gebruiken die gewisseld moet worden tusschen twee denkende wezens, die zich met ernstige onderwerpen bezig houden.
De aanhef van uw brief deed mij denken aan het merkwaardige bezoek dat Mlle Clairon aan haren beschermer Voltaire bragt, toen de eerste op de kniën viel en de laatste, haar voorbeeld volgende zeide: ‘Et maintenant Mlle que nous sommes terre à terre, comment vous portez-vous’. - En ik ben geen Voltaire. - Dekker en ik vonden elkander, omdat wij denzelfden weg bewandelen d.w.z. omdat wij beiden mensch trachten te zijn, dus door bewust mede te werken in het groote ontwikkelingsproces. Wij ontmoetten elkander toen wij beiden reeds hadden gewerkt en geleden, wij verbonden ons, ik weet niet meer of de eerste maal was in gedachte of met geärticuleerde woorden, elkander wederkeerig te schragen zoo veel wij konden. Wij hadden ieder voor zich reeds te veel wegs afgelegd toen wij elkander aantroffen, dan dat wij zouden hebben kunnen terug keeren om het nakomen dezer belofte onmogelijk te maken. D. gaf mij bewijzen van zijne sympathie, en ik van mijn kant deed wat mijn gevoel mij ingaf en mijne rede billijkte. - Wat ik zoo al deed? - Veel, meer dan D. weet, dit zeg ik U omdat ge weten wilt of ook ik verdien laauw genoemd te worden. Verschoon mij echter van in details te treden, die hier niets ter zake doen. Veel vermogt ik niet, geld, het eerste wat D. noodig had, bezorgde ik hem weinig, en toch had ik veel gevraagd, niettegenstaande het vragen om geld voor mij nog moeijelijker en revoltanter is, dan het bewaren er van voor D. Ik had echter, te midden van mijnen strijd tegen de maatschappij, en den ondergang dien zij mij gezworen had, door volharding en zorg - mijn crediet ongerept bewaard.
Toen Dekker volstrekt geen uitgever kon vinden die hem op zijn te leveren arbeid geld voorschieten wilde, was hij genoodzaakt dat crediet dat ik nog bezat en dat ik hem aanbood, aan te nemen. Ik stond er op belangeloos zijn uitgever te zijn, ik bood G... doch waartoe over mij gesproken. Dekker wilde dat ik de helft van de winst die zijne werken zouden afwerpen, voor mij zoude behouden, ik begreep zijn gevoel, en daar wij beiden arm zijn, beiden dierbare betrekkingen bezitten, die regt op ons hebben, stemde ik toe met hem te deelen.
Ik ben thans een jaar lang zijn uitgever geweest, en ik meen het u reeds gezegd te hebben, als de staat van onze uitgaven zal opgemaakt worden, reken ik er op in voorschot te zijn. - Dit zal mij echter niet afschrikken, zoolang ik kan mij met de publicatie zijner werken te belasten, zonder als voorwaarde te stellen het aandeel winst dat hij mij aanbood, en dat ik ingevolge dat aanbod accepteerde. -
Heb ik dus geen voordeel voor mij gevraagd, heeft de onderneming het aangeboden voordeel voor mij niet opgeleverd, dan kan hoop op voordeel in de toekomst voor mijne persoonlijke handelszaak, ook geene aansporing voor mij zijn voor Dekker te doen wat ik uit loutere medewerking niet zou doen.
Ge vraagt mij, voor hem het land te doorkruisen, en tot mijn spijt moet ik U antwoorden: onmogelijk. Ik moet ieder oogenblik werken om het crediet te bewaren, dat ik, ook als uitgever voor Dekker, noodig heb. Ik kan mij geen oogenblik verpoozing gunnen, ik ben in mijne zaken zoo onmisbaar dat eene reis, zoo als ge mij voorstelt, volmaakt gelijk staat, neen erger zelfs is, dan eene oogenblikkelijke likwidatie mijner zaken. - Ik geef U de plegtige verzekering dat dit, in mijne positie, waar en juist is. Zoo goed als in 1858 zou ook heden mijn martelaarschap de goede zaak een strijder ontrooven, en mijn ondergang zou thans daarenboven ook mijne vrouw rampzalig maken, terwijl onze Dekker er meer door geschaad, dan gebaat zou worden. Daarenboven geloof ik dat ieder ander meer kans heeft te slagen dan ik, ik heb persoonlijk te veel tegen mij, en ken weinig menschen, omdat ik steeds te huis ben. - Een idee, - zouden wij niet in iedere plaats, waar wij weten dat ware sympathie bestaat, iemand kunnen uitnoodigen bijdragen voor een Multatuli-fonds in te zamelen, en verder prospectussen kunnen lanceren. Dit denkbeeld is reeds meer bij mij opgekomen. Denk gij er ook eens over na en zeg mij uw gevoelen. - Mij dunkt het moest buiten Dekker omgaan. Wees hartelijk gegroet van
Uw Dw.
R.C.d'Abl.v.G.