8-9 februari 1860
Brief van Dekker aan Van Lennep, Twee dubbele velletjes postpapier, waarvan 7 blz. beschreven (U.B. Amsterdam)
Fancy: personificatie van de verbeelding. Blijkbaar schreef Mukatuli in deze dagen het begin van zijn ‘Woutertje Pieterse’ (Idee 361-362). écuyère: kunst-paardrijdster
Brussel 8 februarij 1860
Waarde Heer van Lennep! Hartelijk dank voor de mededeelingen in Uw briefje van voorgister. Ik ben aan 't werk, mijn boek heet Fancy.
Ik geloof wel dat mijn geschrijf het geld zal opbrengen dat U voor mij uitgeeft, maar hoe ik de moeite en last zal betalen die U van mij heeft, weet God. -
9 februarij. Ik had gistermiddag naar stad willen gaan maar 't sneeuwde, en daardoor is ook mijn briefje blijven liggen. Ja, 't is moeijelijk in eene vreemde taal te schrijven, men ontwaart telkens dat men er minder van weet dan men dacht. Ik herinner mij eene mislukte proeve van Kneppelhout. Men had een artikel van hem ik geloof in de Revue de Paris, niet kunnen plaatsen ‘parceque le français de l'auteur était si étrange.’
Ik heb dat artikel gelezen, en ik moet bekennen dat ik dat étrange niet vatte. Ik zou gedacht hebben dat het goed was. Zonderling dat wij toch wel in staat zijn om fouten bij Fransche schrijvers te ontdekken. Ik las gisteren:
‘des mains que pour ganter on avait dû inventer un numéro spécial, -’
en ik hoorde dat het niet deugde. -
Ik vind den Heer Rochussen grappig, neen eigenlijk vind ik hem laf. Dat vasthouden aan de begeerte om mij te doen doorgaan voor een pauvre diable ten einde de aandacht aftetrekken van de hoofdzaak, is na al het voorgevallene kinderachtig.
Al ben ik, of al ware ik een pauvre diable, - tegenover hem en de Indische regering ben ik dat niet, en na de herhaalde keeren dat ik heb te kennen gegeven dat ik van medelijden niets aanneem, is het eene domme obstinatie mij voortdurend te willen behandelen als iemand die ‘om een baantje verlegen is, als een ambtenaar, als een audientielooper.’
Ik hoop dat de Heer Hartsen hem dat briefje moge getoond hebben waarin ik Zed dat adres aan den Koning ter lezing aanbood. Ik ben niet boos ‘omdat men mij aan een bete brood wil helpen’ maar omdat men bij voortduring affekteert te gelooven dat het mij om eene bete broods alleen te doen is.
Ik begrijp de politiek wel, maar eene politiek die zoo ligt te doorzien is, beduidt niet veel. De bedoeling is mij aftetrekken van het standpunt van staatkundige tegenstander tot op dat van arme drommel. Als R. mij werkelijk hield voor het laatste, zou hij zooveel omslag niet om of voor mij maken, - en niet spreken van ‘ook dàt weêr te dragen te hebben!’ Straks vraagt hij mij mijn naam ter leen: multatuli, - de stumpert! - Ik heb hem nooit iets zien dragen dan eerekruisen met gezigtjes als dat van de Doge te Versailles, - U weet wel.
Maakt U toch SVP mijn noorderzonnig vertrek goed bij den Heer de Bull. Het zou mij grieven als hij mij voor ondankbaar hield daar hij mij werkelijk zoo lief behandeld heeft. Ook van mijn verkeerd opvatten van zijn antwoord op mijne poging om hem aan huis te bezoeken, heb ik spijt. Wij dwalen toch elk oogenblik. -
Van die would-be deftige, kalme, klare, bondige bespreking der vrije arbeid zaak in Felix heb ik in 't HBlad een verslag gelezen, en ik ben er misselijk van. Allen gaan de eigenlijke quaestie voorbij: de wil, de geschiktheid &c van den Inlander. Om daarover te oordeelen heeft de natie, de kamer noodig ware berigten, en dat ontbreekt, want zoowel onder de vóór- als tegenstanders staat eigen belang op den voorgrond, of althans de zucht om een principe te doen zegevieren dat men tot vaan heeft gekozen om niet alleen te staan.
Ik heb gelagchen om dien naïven Cramerus die ronduit bekende dat hij eigenlijk weinig meer van de zaak wist te zeggen maar toch ook spreken wilde: ‘omdat hij zoolang op Java was geweest!’ (zegge te Batavia)
Verbeeld U dat eens in Felix waren geweest al de menschen die vóór Cramerus in Indie waren, of die een week na hem daar gebleven zijn!
't Is toch grappig dat zoo iets opgaat. Mijne propriétaire is eene fransche. Zij was zeker langer in Frankrijk dan de Heer C te Batavia geweest is, en toch spreekt het niensch niet meê in 't publiek over de staatkunde of de st.h.h.kunde van Frankrijk, en ik geloof dat ze daar wel aan doet.. -
Ik begrijp niet waarom de Koning U niet vraagt naar dat boek. De Heer R. zal zich wel wachten in zijn advijs naar U te verwijzen, maar 't spijt mij toch. Zou er mogelijkheid wezen iets naders van dat ding te hooren? Mij dunkt R. moet in den brand zitten met dat renvooi. Hij kan niet advyseren om mijn brief eenvoudig te ‘deponeren’ want daar de hem onbekende Max Havelaar hem boven het hoofd hangt, moet hij, juist omdat hij het niet gelezen heeft, vreezen dat het zóó is dat Sire hem kwalijk nemen zal dat de uitgaaf niet voorkomen is. En R (die eene zeer kwade konscientie heeft - als G.G.) moet banger voor dat boek zijn dan het waard is. Ik heb hem maar even aangestipt en hijzelf weet best dat ik meer had kunnen doen. -
Weet U ook wat dat voor een gerucht was over den Kroonprins? Het zag er net uit alsof hij gescheiden moest worden van eene écuyère of andere dito passie. Dat Handelsblad vertelt dan toch ook niets dan wat men toch al weet. -
Ik had U eenige vragen te doen over taalkundige punten waarmeê ik in de war ben, maar daar U het zoo druk heeft zal ik daarmeê wachten. Schrijft U mij toch korte brieven. Ik zal het pleizierig vinden als ze brusk zijn.
O, neen, het geld is volstrekt niet vroeger noodig. Als U de helft van de maand tot regel gelieft aantenemen, komt ons dit heel goed.
Mijn werk bevalt mij niet. Ik denk dat ik die Fancy weêr verscheur. Als ik naderhand redelijk tevreden ben met wat ik zal gemaakt hebben mag ik het dan aan U opdragen? Het spreekt van zelf dat alle oproer buiten spel blijft, - dat blijft privatieve jagt.
Ik denk dat ik verlossen zal van iets sentimenteels. -
Onze beleefde en hartelijke groeten aan Mevr vL en U
Uw Dw & dankbare Dienaar
Douwes Dekker