12 januari 1860
Brief van Dekker aan Van Lennep, ter begeleiding van het Havelaar-handschrift. Twee dubbele velletjes postpapier tot het midden van blz. 7 beschreven. (U.B. Amsterdam)
Met den heer H. is Hartsen, Van Lenneps schoonzoon bedoeld.
Waarde Heer van Lennep!
Hier is de boêl! Ik was bezig een paar gefingeerde namen voor de inl: hoofden optegeven en daar stuit ik weer op eene moeijelijkheid. Het veranderen der namen van personen zou niets helpen zonder tevens de plaatsen anders te betitelen en dat zou het boek onwaar maken, en vat geven aan aanmerkingen. Wat ik zeg van Lebak zou niet waar zijn van eene andere afdeeling.
Het is eigenlijk verschrikkelijk dat ik om den wille der scrupules van een boekverkooper niet mag zeggen wat ik wil!
Als ik Lebak niet noem, zouden velen die Indie hebben leeren kennen uit een anderen hoek, mij met schijnbaar regt verwijten, dat ik de toestanden onjuist voorstel. Al wat ik zeg van bevolking, veestapel, landrenten wordt voor leugen gehouden door bijv: iemand van Semarang, die de Westhoek niet kent. Ja de heele geschiedenis van Saïdjah is onmogelijk op Centraal of Oostjava.
Nu zou ik wel later zulke aanmerkingen kunnen wederleggen, door te zeggen: ‘te Lebak is het zóó,’ - maar en attendant is het boek gediskrediteerd.
Telkens komt het mij in gesprekken met Indische specialiteiten voor, dat ik de personen die niet overal in Indie geweest zijn, moet verklaren hoe deze of gene zaak geschapen staat in de streken die zij niet bezochten. Er zijn zeer weinigen die Indie kennen. De meeste zijn Semarangers, Batavianen, Oosthoekers, &c. Die menschen hebben evenwel tegenover het niet-Indisch publiek dezelfde poids als iemand die overal is rondgeweest, en een Europeaan die bijv: 20 jaar te Batavia woonde, weet niets van de binnenlanden, 't Is als of een Edinburger over de highlands zou spreken.
Ik geloof waarachtig dat het best is de plaatsen bij den naam te noemen en de (trouwens weinige) eigennamen met puntjes aanteduiden.
Radhen Adhipatti...
Radhen Dhemang...
't Komt maar een paar malen voor, en het weglaten der data zou dan voldoende wezen.
Ik ben bij den Heer H. geweest, die mij allerliefst ontving. Na hem nu weêr gezien en gesproken te hebben, begrijp ik minder dan vroeger dat hij niet al mijn schulden betaald heeft, om mij tot een vrij man te maken.
Ik zeg dit niet als verwijt, noch als wenk, maar als kompliment. Hij doet mij namelijk een effekt als iemand die zoo iets doen zou als Engelsche caprice, als grandioos amusement. Ik had het gedaan, en zoodra het tepas komt zal ik het hem laten doen in een roman. -
Ik kan U niet zeggen met hoeveel liefde ik aan U denk. Ik had er hedenmorgen over willen spreken, maar ik kon niet.
Daar de Heer Hartsen mij beloofd heeft aan mijne zaak te blijven denken, en bij voorkomende gelegenheid voor mij te spreken, achtte ik het goed Zed dien brief aan den Koning ter lezing aan te bieden, om op de hoogte van de zaak te blijven.
Mijn vertrek morgen is afhankelijk van het geld dat mijne vrouw mij moet zenden om hier mijn logement aftedoen. Zij zal (of zou) ontvangen f 400. Daarvan moet ze achterlaten het vermoedelijk bedrag der passage van die arme baboe. Ik moet daar van mijn logement betalen (ik denk f 100.) Van de rest moet ik in Brussel kleêren koopen. Noem mij niet ondankbaar, dat ik U die zoo ‘excentriek’ lief en hartelijk voor mij zijt, lastig val met eene kommenijsrekening. 't Is ook geen klagt tegen mijne tegenwoordige positie die heerlijk schoon is, vergeleken bij weinig tijds geleden.
Ik stel mij voor ijverig te werken. Jammer maar dat ik moet trachten kleurloos te blijven. Mijn talent (Si talent il-y-a.) is militant, even als de Heilige Apostolische R.K. Kerk.
Ik heb U nooit genoeg bedankt, ja somwijlen in het geheel niet. Maar U moet het dunkt mij gevoeld hebben, hoe dankbaar ik was. Ik zal alles aan Max vertellen als hij wat grooter is.
Na hartelijke groeten met de diepste hoogachting
Uwedgestr Dienstwillige Dienaar
Douwes Dekker
vh 12.1.60.