22 december 1859
Brief van het Eerste-kamerlid Hartsen aan Jacob van Lennep, zijn schoonvader. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam)
Het ministerie Van Tets-Van Bosse is er niet in geslaagd de spoorwegconcessies te regelen. De wet op de Staatsspoor is van 1860.
's Hage, Donderdagavond
Waarde Vader,
Ik haast mij den uwen van heden te beantwoorden.
Wat zal ik U over D.D. schrijven? ik heb hier alle moeite voor hem gedaan, maar op Java zal men hem positief vooreerst niet weder plaatsen & ik geloof niet dat de publicatie van den brief aan D.v.T. hem iets zal baten - Zijne candidatuur zoude ook weinig gebaat hebben, want al ware hij nu eens gekozen, wat zoude er dan gebeurd zijn.
In zijne plaats koos ik eijeren voor mijn geld; voor de bevolking in Lebak kan hij niets anders doen, dan dien toestand aan de Hooge Regering kenbaar maken dit is geschied - Zoodat zijn gemoedsbezwaar kan geacht worden te zijn uit den weg geruimd.
Mij dunkt dat iedere publicatie zijnerzijds nu niet anders zou wezen dan eene vrij noodelooze vengeance, die hem noch iemand baten kan.
De bewuste betrekking in de West kan hij nog krijgen, en ik kan hem geenen anderen raad geven dan die aan te nemen, want er valt niets anders aan te doen, en ofschoon ik veel medelijden met hem heb, moet men toch niet vergeten, dat hij niet ontslagen is geworden, maar zijn ontslag heeft genomen - ik erken dat hiertoe gegronde redenen hebben bestaan, maar dit maakt de zaak, beschouwd van het standpunt der regering toch anders.
Ik wil hem nu wel spreken, als het U aangenaam is, maar kan hem niet anders zeggen.
Heden hebben wij vTets over de Ommerschans in de klem gehad; de spoorwegen worden bijna zeker uitgesteld.
Als altijd
Uwliefh. Zoon
Hartsen