Juni 1854(?)
Brief van Dekker aan Van der Pool. Dubbel velletje, geheel beschreven. (M.M.)
De heer Coblijn, geboren 26 mei 1802, vestigde zich met negen kinderen in augustus 1853 in Den Haag, daarna in februari 1854 in Rijswijk en hertrouwde aldaar op 12 juli 1854 met Alexandrina Stolk, geboren 7 november 1836.
Derde bulletin. (Maandag morgen)
beste Pool!
Na mijn mislukte kerkgang van gisteren heb ik den geheelen dag met vruchtelooze onderzoekingen gesleten. Ik heb veel gewandeld en maakte overal waar het ongezocht kon geschieden een praatje maar het is of alle menschen elkander het wachtwoord hebben gegeven om niets te weten wat mij op het spoor brengen kan Nu zijn de indices ook zeer weinige, vooral daar men niet kan vertrouwen op de waarheid van dat weinige. Bijv: naar den naam Elize te vragen zoude niet alleen onvoorzigtig maar ook te vergeefs zijn want hoogstwaarschijnlijk heet zij zoo niet. Ook is het stiefvaderschap misschien te betwijfelen. Dit laatste is mij waarschijnlijk geworden nadat ik mij geinformeerd had naar de zwarte familie die ik in de kerk zag. Die Heer heet Coblijn. Ik heb op Java dikwijls over hem hooren spreken. Het is een landeigenaar. Hij is weduwnaar en staat op het punt om een nieuw huwelijk aantegaan met een meisje van 17 jaren. Dit bevalt de meisjes niet zoodat zij naar men mij zeide van plan zijn om apart te gaan wonen. Zoude dus die oudste toch de lang gezochte zijn? Er is voor en tegen. Wat er tegen is schreef ik reeds gisteren, maar er zoude vóór zijn dat zij door een huwelijk zich aan de nieuwe stiefmama zoude willen onttrekken en dat zij om zich te masqueren van eene stiefmama eene papa gemaakt heeft. Nu kan het echter beide waar zijn. Misschien is de Heer C. haar stiefvader. Ik meen te weten dat C. vroeger ambtenaar was en eerst later land heeft bezeten. Dit zoude prouveren voor een huwelijk met eene rijke vrouw.
Zonder nu die familie C. uit het oog te verliezen, en gedurig andere plannen makende ben ik echter heden morgen naar de post geloopen en hoezeer ik daar nog minder heb gehoord dan gij kunt gissen, is dat juist een reden voor mij om op het spoor te komen. Ik verwachtte onwil of onwetendheid om mij te vertellen aan wie de brieven van Elise waren afgegeven. Maar zie, men had geene brieven ‘poste restante’ gezien. Dus moet Elise middel hebben geweten om onze brieven in handen te krijgen van den looper die ze van 't station heeft gehaald. Die looper moet mij dus op het spoor brengen.
Duivels, Duivels, alle Duivels! Ik heb den looper gesproken, en - de heele zaak schijnt een u i te zijn! Luister!
Eerst zeide de looper dat hij geene brieven poste restante gezien had! Ik beloofde hem f10 als hij de waarheid zeide, en deed mij voor als of ik de zaak onderzocht bij wijze van een fiscaal, Ja sprak van weggeraakte brieven, van verantwoordelykheid &c. Hij viel door de mand en bekende dat hij tweemaal een brief voor Made Elise had afgegeven aan zekeren Heer Berkhout die in den goude Leeuw logeert. Dit is naar zijne beschrijving een jong mensch die hier niet op 't dorp woont, doch slechts tijdelijk logeert. Wat hij is of van waar hij komt wist hij niet. Ook niet welke Jufvrouw er bedoeld was. De Heer B. had hem gezegd dat er brieven zouden komen zóó en zóó geadresseerd, dat hij die aan hem moest afgeven, dat het een grap was!
Dat de geheele zaak nu een ui is is duidelijk. Een jong meisje in de omstandigheden van Elise zoude geen jong mensch tot haren vertrouwde maken Men heeft de grap willen hebben den huwelijksheer met groene handschoenen en begeerige blikken in de kerk te zien zitten, en later dien zelfden heer in uniform bij Teupken te zien patrouilleren. Wie weet, wie daar boven voor het raam zaten en hoe goed is het dat wij in een rijtuig hebben gezeten. De heele zaak is duidelijk eene mystificatie Men had zich met ons of met U vrolijk willen maken, en heeft dat ook zeker met den laatsten brief gedaan. Zeer gelukkig dat gij U daartoe niet geprêteerd hebt, noch in persoon noch door den naam optegeven. Het komt nu ook goed dat mijn naam opgegeven is voor het adres, want natuurlijk hebben zij geinformeerd wie die heer E. DD. was en dan welligt bij dezen of genen de brieven laten zien. Het is dus mogelijk dat welligt een Indischman die mijne hand kon kennen hun gezegd heeft dat ik getrouwd was en dat dus ik (als valsche Brinkman) hen heb bij de neus gehad.
Verbeeld U eens welk pleizier zij zouden gehad hebben met uw portret! Nu begrijp ik ook hoe zij zoo vlug haar portret aanbood, dat was om het uwe in handen te krijgen!
Eigenlijk geloof ik dat ik nu wel met de eerste spoor kon teruggaan maar daar het mij niet zoude verwonderen dat gij op mijn schrijven van gister, heden hier kwaamt, wil ik den dag van morgen afwachten om U niet te vergeefs te doen komen. Als gij van daag niet komt opdagen ziet gij mij waarschijnlijk morgen voor u staan,
Nu zoude ik in gewone omstandigheden ook na het vast geloof dat de zaak eene grap is toch nog voortgaan met haar optesporen ten einde eene billijke revanche te nemen voor hare plagerij. Maar in onze positie heb ik geen lust in grappen.
Hoogstwaarschijnlijk ga ik heden nog naar den Haag wandelen om bij Teupken te weten te komen wie daar boven woont.
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat de Dame in questie gewild had dat gij in de kerk die Jufvr: Coblijn hadt aangesproken of mines gemaakt. Dat zoude haar als onbekende toeschouwster stellig zeer veel pret hebben gegeven.
Eigenlijk is alles mij nog niet klaar en ik zal van daag nog eens bedenken wat er te doen is. Als ik morgen van hier ga wacht ik toch den eersten trein af. Wanneer gij hier mogt komen laat u dan naar de Leeuw brengen. Dan heb ik een motief om dáár te komen en casu quo naar B. te informeeren. Gij heet dan van Dalen. Zend mijn brief aan Eef, anders moet ik de heele historie tweemaal schrijven adieu.
tav
DD.