* 16 juni 1841
Brief van Dekker aan Caroline Versteegh. (Brieven I, blz. 48; Brievan WB I, blz. 28)
De familie Schuijlenburch was Carolines oom en tante; Willem was haar broer. Het is niet bekend of deze tekst een minuut betreft, door Dekker bewaard, of een nooit verzonden origineel, ofwel een brief die Caroline later aan hem teruggestuurd heeft.
Batavia 16 Junij 1841
Lieve Caroline! Heden is er van den Heer Schuijlenburch een brief aan uw papa verzonden, waarvan de treurige inhoud u waarschijnlijk zeer zal getroffen hebben. Uwe lieve kleine naamgenoot is overleden. De arme kleine heeft lang met den dood geworsteld; heden morgen vijf ure maakte men mij wakker met de tijding dat zij op sterven lag, en te half tien ure was het eerst gedaan. Morgen ochtend vroeg zullen we haar begraven. Gij kunt nagaan hoe treurig hier aan huis alles is. Ik heb waarlijk tegenwoordig zulke voorvallen niet noodig om ernstig gestemd te wezen. Toen ik zoo even bij het lijkje stond, en nadacht over leven en niet leven, over de toekomst, zie, toen wenschte ik ook zoo jong gestorven te zijn. Ik ben nu niet verzekerd dat er bij mijn sterfbed zulke tranen zullen vloeijen als er gewoonlijk om een onschuldig wichtje geweend worden, en God weet wat er volgen zal na den dood, wanneer zoo vele overtredingen als het leven van den mensch gewoonlijk oplevert, ons zullen aangerekend worden. Die arme kleine had nog geene verantwoording, ten minste ik geloof zoo. Ik houd niet van de leer der erfzonde. Heden morgen vroeg zond ik een briefje aan Lippe waarin ik hem kennis gaf van Carolines toestand. Hij en zijne Mama zijn terstond gekomen, en Mevrouw Detering was de welwillendheid zelve. Ik zal mijn best doen om de verwijdering tusschen de familie zoo mogelijk bij te leggen. Ik hoop dat gij dit zult goedkeuren.
Misschien zult gij verwonderd wezen om den datum van dezen brief. Ik herinner mij zeer goed, onze afspraak dat ik tijding van u afwachten zoude vóór ik schreef, maar het is mij zulk een genoegen aan u te schrijven dat ik daarmede reeds heden een begin maak, al moet ik dan ook nog eene geheele week wachten voor ik van u iets hooren kan. Het is mij zoo ledig om mij heen en alles herinnert mij zoo dat gij weg zijt, dat ik nergens rust heb. Ik was het reeds zoo gewoon om uit te rekenen wanneer gij bij ons komen zoudt, wanneer ik u zien of spreken zoude, en nu is alles over. Gij weet dat wij 's namiddags altijd wandelen. Dit deed ik ook gister en heden, maar hoe geheel anders was het mij. Ik ontmoette u wel zelden, maar het was mij reeds een genoegen u ten minste te kunnen ontmoeten, nu echter mag ik niet eens meer denken dat gij het geweest zijt wanneer ik in de verte iets wits zag voorbijgaan, en toch verbeeldde ik mij dat somtijds. Hoe gaarne ik ook wensch dat gij mij liefhebt, hoop ik toch niet dat gij mij zoo mist als ik u, want dan zoudt ge u zeer onaangenaam gevoelen. Kortom ik ben een miserabel zwak schepsel, en weet niets beters dan spoedig boven te komen. Alles wat ik van u heb, wordt met zorgvuldigheid bewaard, zelfs die haarspeld van de roos, welke gij eens uit de comedie komende verloren hebt.
Ik hoop dat gij mij toch uitvoerig schrijven zult hoe gij de reis gemaakt heb, hoe gij de zaken boven gevonden hebt, wat gij doet en wat gij denkt. Dit laatste vooral. - Ik heb toen ik van Willem afscheid nam, hem verzocht om, kon het wezen wat vriendschappelijker aan mij te denken, dan ik geloof dat in den laatsten tijd het geval is. Misschien was het ook wel weder mijne schuld; ik weet wel dat ik te scherp in mijne aanmerkingen ben, daarover klaagt iedereen, maar toch ik houd altijd veel van hem. Ik vind het grappig dat gij mij onder voogdij van uwe tante gesteld hebt. Ik ben u verpligt voor de zorg die gij daarin aan den dag hebt gelegd, en beloof u dat ik een gehoorzame pupil zijn zal. - Deze brief zal een heterogeen stuk worden. Vraag Willem maar wat dat is. Bonsoir, beste meid, ik ga slapen, want ik moet morgen alweder vroeg op. Gij weet de treurige oorzaak.