Multatuli.online

Omstreeks 1840

Berijming door E. Douwes Dekker van een sprookje van Grimm. Zes foliovellen met een gedeeltelijke netversie in inkt en voorts een kladversie in potlood. (M.M.)

Hier wordt de netversie diplomatisch weergegeven en van het vervolg in de kladversie de rekonstruktie tot een leesbare tekst, zoals eerder afgedrukt door S. Blom in Optima 13, jrg. 4, no. 4, blz. 379-387.

De gelukkige Hans

Hans... had zyn' meester zeven jaar gediend

En trouw, dat dient gezegd. Hij had geen duit genoten

Waarom gaat ons niet aan... 't accoord was dus gesloten

In't einde sprak zyn meester: ‘vriend,

K ben over u voldaan; nooit heeft het my berouwd

Dat gij als knecht zyt in myn dienst getreden

'Tis waar als men U wèl beziet

Dan zyt gy van de slimsten niet

Maar trouw is ook wat waard. Ik was met u te vreden

Zie daar, om kort tegaan. Zie daar uw loon!’ 't was goud!

't Was goud! Een stuk - ik hoop dat gy't gelooft

Een stuk veel grooter dan een kinderwaterhoofd.

Comme ça! 't luidt vreemd welligt dat eerlykheid, een deugd

Zoo weinig productief, met goud werd opgewogen

Maar denk, 't was vèr van hier... Hans was verrukt van vreugd

Hij kuste goud en meester opgetogen

En tranen sprongen uit zijn oogen.

De goede ziel had nooit zoo'n schat aanschouwd

Ik ook niet... gij? Enfin. Hij pakt zijn boêltje zamen

Groet heêl de dorpsjeugd die hem nagluurt door de ramen

En trekt het dorp uit met zyn goud.

Daar gaat hij, ligt van hart, 't goud in een doek geknoopt.

En dien bevestigd aan een stok op schouder - Wie der Heeren

Pleizier heeft Hans te accompagneren

Die volge nu 't verhaal; 't is niet te veel gehoopt

Dat gy den trouwen Hans nu reeds hebt liefgekregen

Want of ge een minnaar zyt van kromme of regte wegen

Al waart ge, neem de expressie maar voor lief

Al waart ge, met permissie, zelfs een dief

Men heeft toch de eerlijkheid in zynen naaste lief.

Terwyl de goede Hans zyn hart liet spelemeijen

En onder 't goud gebukt langs akkers, velden, heijen

Zijn weg koos, hoort hij 't klappen van een zweep.

Een ruiter haalt hem in, het was een prachtig beest-

Ik meen het paard. Hans wien de stok al neep-

Het goud was zwaar! - bekeek de fraaye leest

De trotsche houding en de zwier

van 't sterke dier

Ik meen al weer het paard - en kon zich niet weêrhouwen

Des ruiters lot als zeer gelukkig te beschouwen.

Hy dacht: ‘wat is toch alles ongelyk verdeeld

K heb zeven jaren moeten sjouwen,

K ben krom en scheef van 't werk; - myn handen zyn vereelt-

En nu terwyl ik huiswaarts keer

Doet me in 't begin der reis al weer

Van't pikelen myn schouder zeer.

En hij daar... op een paard gezeten

Laat hij een ander voor hem zweeten.

Terwijl mij dorenstruik door voet en enkel boort

Hoeft hy maar teh teh teh te klakken

En even 't beest by 't oor te pakken,

En zie, van zelve gaat hij voort!

Wat heb ik aan dat goud? Het maakt my moê en mat...

Ik woû dat ik zoo'n paard bezat!’

De ruiter had het aangehoord

Want Hans had overluid gesproken.

't Was of de man de waarde had geroken

Van't goud, want zie hij hield Hans bij zyn woord.

Hij hoorde hem meêlijdend aan-

Althans zoo hield hij zich, - en wilde uit menschenliefde

Hans van de vracht die hem zyn rug en schouder kliefde

- Ten koste van zyn paard, - ontslaan.

Dat was een brave man, die ruiter, maar

Het paard was schichtig, en de goudklomp zwaar.

Hans topte toe; het paard was hem; hy nam zijn beide beenen

En hing aan elken kant er een

De ruiter, nu te voet, ging met den goudklomp heen

En was weldra langs pad en weg verdwenen.

Wie was gelukkiger dan onze Hans! Hop, hop,...

Daar vloog het beest; - ik meen al weer het paard-

Hans houdt zich vast aan manen en aan staart

En holde voort in één galop.

Hans was een goede ziel, maar had, dit moet ge weten-

Te voren nimmer op een paard gezeten

Dit ging hem al te vlug. 'T woû van geen stilstaan weten.

Hans voelde reeds aan zekre deelen pijn

En had uit angst met vreugd zyn leven

Ja zelfs zyn tinnen snuifdoos weggegeven

Om met fatsoen er af te zyn

Fatsoen of geen fatsoen. - ...hij kwam er af, maar hoe.

't Was of die steeplechase in't eind het paard verdroot.

Men wordt het grootst vermaak ten langen laatsten moe

Het smeet zyn ruiter in de sloot.

Daar lag hij! Als een keisteen viel hij neder

Een moddersloot is buiten kijf

Voor ieder menschenkind een ongeschikt verblyf

(....) [1.] onleesbaar Hy krabbelt aan den kant, valt weder,

en krabbelt weêr, en zie de slimme guit

Hy kruipt er uit!

Weg was zyn goud, weg was zijn paard. Hoor verder.

Mijn Hans, wiens rijlust merklyk was bedaard.

Ziet drie personen nadren. De eerste een herder

De tweede een koe, de derde o vreugd! het paard.

De Herder had het beest gegrepen

En leidde 't aan de hand terug.

Hans tastte zich aan lende en rug

Keek als een podagreuze kabeljaauw.

En voelde zich het hart van angst als toegenepen

Bij 't denkbeeld dat hy weer dat beest bestijgen zou

Hy wendt zich regts en links, grijpt siddrend naar den teugel

Kijkt angstig rond

Ligt beide beenen beurtlings van den grond

Maar zet er geen van in den beugel

In't einde barst hy los: Is dat een karrewei

Wat doe ik met zoo'n dier het beukt me als stokvisch plat

En kneust de ribben in de zy.

Neen, 'k wou dat ik zoo'n koebeest had

Dat is pleizier! - in plaats van als een gek te rijden

zou ik het goede beest te voet het land door leiden

K loop dan geen zier gevaar, - heb melk en boter toe

Wat zou'k gelukkig wezen met zoo'n koe!

De Herder scheen des ruiters neef te wezen

Althans hij was zoo wat gelyk van aard

De menschenliefde stond op zijn gelaat te lezen,

Hij geeft aan Hans de koe, - bestygt het paard

(Het beest was onder ons wel zes paar koeyen waard)

En holt van daar. Hans kent zich zelven niet van vreugd

Hij had zijn wensch. Hij wandelt vrolyk verder.

Praat met zijn koe, - en roemt de christelyke deugd

Van ruiter en van herder

Wat loopt mij alles meê; wat zijn die menschen goed

Pas heb ik een verdriet

Of ziet

Zoo word ik geholpen door den eersten dien 'k ontmoet.

De koe had wel die speech gehoord

Maar't zedig dier liet Hans het woord

Wat wonder dat hy eindlyk zweeg

Omdat hij toch geen antwoord kreeg.

En weltemoê

Zet man en koe

De reistogt voort

De koe at gras, - Hans niet. Hij had het leeren maayen

Maar eten ging niet. Door het loopen wordt men graag [2.] graag: hongerig.

Althans hij voelde 't jeuken van zyn maag

En zocht iets om den honger meê te paaijen.

Dat's maklyk dacht hy, - k bind myn koe maar aan een boom,

Ik melk het beest, en dejeuneer met room.

K heb wel 't is waar, geen emmer hier of puts

Maar 'k zal het melken in mijn muts

't Was gaauw gezegd, maar niet zoo gaauw volbragt.

Hans zet zich neer in struik en stoppel

Maar of hij melkt, dan forsch - dan zacht

Knypt, trekt en wryft, - uit alle magt.

Het is vergeefs. hij krygt geen droppel.

De koe met al haar lydzaamheid

Was sedert lange tijd het melken glad vergeten.

zij was op non activiteit

en sins onheugelyken tyd

bestond haar grootste kunst in klavergras te eten.

Zeer zelden ziet men in dit leven

Een drooge koe die melk kan geven

en elke koeyenvrind die deez geschiednis leest

Heeft zeker meely met het beest.

Een keizer zelfs had hier zyn regt verloren

Maar Hans hield aan, en pompte als te voren

Hans pompte voort, maar onze koe

dat eindelooze wurmen moe

- Het grootst geduld raakt eindlyk op-

Gaf onzen armen Hans een schop

Vlak voor zyn kop.

Die hem een paar pas heen deed rollen

En suisebollen

die arme Hans. Hy rigt zich op de been,

Met moeite, en staart half simpel om zich heen.

Nu peinst hij over 't lot der ondermaansche zaken.

Hoe rouw in vreugde en vreugde in rouw

Verkeert, en zie hij ziet een boer genaken

Die op hem af kwam, met een varken aan een touw.

Wat scheelt u vriend? O, ach, ai, oe, owee!

Dus jammrend deelde Hans den boer zyn noodlot meê

En't slot was: ‘Kyk had ik zoo'n zwijn

Ik gaf de brui van alle koeyen

K zou my met melken niet vermoeyen.

Dan zou ik regt gelukkig zijn.

Zoo'n diertje geeft sausysen, reusel, worst

En in geval van nood nog spekvet voor den dorst.’

Zoo sprak myn Hans. De boer was aangedaan.

Hy was wèl met zyn zwyn door vriendschap naauw verbonden

Maar door de tranen die myn Hans in de oogen stonden

Geroerd, of wat het zij, genoeg! - om kort te gaan-

Hy bood (voor 't koebeest) Hans zyn varken aan.

‘Wie heeft er ooit van zoo'n geluk gehoord?’

Riep Hans. ‘'K ben met een helm geboren

zooiets gebeurde nooit te voren.’

En juichend trok hij met zyn nieuwkoop voort

't Zwijn scheen geen vriend te zyn van gaan

Althans gedurig bleef het staan.

Maar Hans uit liefde voor het spek

Nam 't grommig dier geduldig op zyn nek.

En sukkelt hygend voort langs velden en langs wegen

Hy valt wel telkens in de sloot

Maar troost zich met zyn lotgenoot,

Want vriendschap maakt van rampspoed zegen.

Een oogenblik daarna ziet Hans

een vreemdling nad'ren met een gans.

Het dier was goed gemest en hagelwit van veêren.

Hy maakt een praatje met den man

en roemt zijn heilryk lot, - maar kon toch niet negeren

Hy was een weinig môe er van.

Zoo'n gans was ligter toch te dragen

Naauw komt dit denkbeeld by hem op

Of Hans besluit - het was een vlugge kop-

Den vreemdling om zyn gans te vragen

Die vreemdling scheen alweêr een christenmensch te zyn

Hij leende Hans goedwillig 't oor

En sprak ‘wel vriend geef mij uw zwyn

Ik geef uit menschenmin myn vette gans er voor.’

't Gedierte verwisselde van Heer; en Hans

Was regt gelukkig met zijn gans.

‘Wat zal ik ganzeboutjes kluiven

Ik kom er 't gansche jaar meê rond

Mij dunkt ik zie de dons reeds stuiven

En veeg het vet mij van den mond.

De veeren maak ik tot een kussen

En niemand hoeft me in slaap te sussen

Waar vindt men,’ roept hy uit, ‘een man

Die telkens zoo voordelig ruilen kan?’

Als dat zoo voortgaat, kyk

Dan wordt ik op het laatst nog rijk.

Terwijl hij juichend verder liep

en droomde dat hij boutjes at

Ziet hij een oude scharensliep

Die daar een mes te slypen zat.

Hans sprak hem aan. ‘Wel vriend wat zeg je van myn gans?’

‘Het beest is mooi maar 't geeft u weinig kans

Om ryk te worden.’ Zoo? - ‘Die kunst ken ik

En leer het u in eenen oogenblik.

Wat geef je er voor? Uw beestje tot belooning

En gy zijt ryker dan een koning.’

Hans luistert toe. ‘Myn vriend gy moet begrijpen

Het schoonst beroep is 't messenslypen

Gij slypt in elke seconde een mes

Dat geeft u vast een duit of zes.

Tien duiten vraagt ge voor een schaar.

Dan zijt ge een schatryk man in anderhallef jaar.’

Hans kon die reekning wel begrijpen.

Maar zeide, - ‘Ja, maar 't messenslijpen

Vereischt toch wel beschouwd een steen

En vriend: ik heb er geen!’

‘Is 't anders niet? Komaan ik help u uit den nood.

Ik bied U voor uw gans een steen wel eens zoo groot.’

Hans gaf de gans den duivelskunstenaar

En met een keisteen groot en zwaar

liep hy van daar.

Hij was al weer te vreê en hield niet op te roemen

Dat kon men eerst gelukkig noemen.

De ruil was bijster naar zyn zin.

T is waar er kwam nu van geen ganseboutjes in

Maar hij had voor de gans met haar ondraaglyk kwaken

Een stille brave steen, die fluks hem ryk zou maken.

Hans kreeg nu dorst. Hy zocht en vond een bron

Hij lei zijn keisteen aan den kant

Hij schepte bukkend water met de hand

En dronk. Maar zie voor hy 't beletten kon

Daar rolt de steen, misschien te onvreden

Met hare plaats, al wendend naar beneden.

Al schrijend staart myn Hans nu op zijn rykdom neêr

Wien zou zoo'n ongeluk niet rouwen.

Hans echter troost zich spoedig weêr.

Had ik sprak hy dien steen behouden

Dan had ik 't ding nog langer moeten sjouwen.

Waarachtig alles loopt my meê.

Nu ben ik vrij. Gelukkig mensch, Hoezee!

't Verhaal is uit. Gy vraagt hoe 't verder ging.

Dat weet ik niet - maar is't niet zonderling

Ik gis

Dat Hans niet ryk gestorven is.

Het laatste, losse blad bevat - in inkt - een aantal rijm- en metrumoefeningen, met heffings- en dalingssymbolen boven de regels en maatstrepen tussen de woorden. Bovenaan staat:

Zēvĕntĭg/jārĭgĕ / grījs aārd / tōoi zĭch ŭw / kr̄uin oŏk mĕt /zīlvēr

't Vūur ĕn dĕ / krācht văn dĕn / jōnglīng / ruīscht ĭn dĕn / tōon văn

ŭw liēd

Daaronder:

dĕ deūgd

vĕrhēugt

t gĕmōed

ĕn hōedt

hĕt hārt

voŏr smārt

En:

bōllĕ/bākkĕr/tje ōp zy̆n / mūilĕn /

Drōk aăn/'t buil̄ĕn

Het is aannemelijk dat dit blad bij de bladen met ‘De gelukkige Hans’ behoort; papiersoort en aard van het handschrift wijzen in die richting. Bovendien staan tussen de probeersels de eerste woorden van het gedicht:

hăns hād.