10 maart 1887
Brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan J.A. Roessingh van Iterson. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1 en 3 beschreven. (M.M.)
Waarde Heer Iterson,
Inliggend schrijven ontving ik gisteren avond.
Daaruit spreekt, dunkt me, zoo'n radelooze stemming, dat ik er U niet onkundig van wil laten.
Ik heb Mimi terstond zoo innig en hartelijk mogelijk geantwoord en haar ten slotte op de heerlijke taak gewezen die haar rest te vervullen en die, buiten háár, door niemand kan worden volbracht. Ik voegde daaraan de verzekering toe, dat we ons gelukkig achten haar met Dek's brieven van dienst te kunnen zijn. Ook de Haas schreef haar gelijktijdig in denzelfden geest en wees er met nadruk op, dat haar grootsche, edele taak, met den dood van den geliefden Meester, niet tegenover hem geeindigd is.
Na den treurigsten indruk die haar brief op mij gemaakt heeft, zal ik hieraan niets toevoegen, dan den innigen wensch dat we spoedig door geruststellende berichten verblijd mogen worden.
Ontvang ik die, dan meld ik ze U terstond en ben zoo vrij mij daarvoor wederkeerig bij U aan te bevelen.
Intussen vriendelijk gegroet van de Haas en
GC de Haas Hanau