Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

december 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 10-13 december 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 308; Brieven WB I, blz. 200)

Poerwakarta 10 Dec. 1845.

Ik ben natuurlijk ongerust over u, lieve beste. Het is eene vreesselijke plaag in ongerustheid te verkeeren omtrent iemand die men zoo lief heeft. Ik was van plan heden avond drok aan het schrijven te gaan, maar ik bemerk, dat ik over niets anders schrijven zoude dan over mijne vrees dat gij ziek zijt.

Cateau is heden morgen vertrokken. Het is een ellendig gevoel een braaf meisje zoo aan haar lot overgelaten te zien. Tot aan Gedong Gede gaat zij per bendie, en vandaar in een draagstoel naar Batavia. Het is daar alles laag land, en vreesselijk heet, niemand begeleidt haar, want P. keert van Gedong Gede terug, zoodat zij dan met niemand een woord kan spreken. Maleisch verstaat zij bijna evenmin als gij, en zij heeft geen duit geld bij zich. Wat moet zij onderweg beginnen als haar iets overkomt? De afstand van G.G. naar Batavia is nog bijna 50 paal, en ik weet niet waar zij overnachten moet. Zij heeft mij uitdrukkelijk verzocht, niet mede te gaan, en wilde ook het geld niet aannemen, dat ik haar zoo kiesch mogelijk ter leen aanbood. Alleen vraagde zij mij om een boek, om te kunnen lezen onderweg. O, ik ben razend als ik nadenk hoeveel ongelukkige schepsels er zijn. Dit treft mij oneindig meer dan eigen ongeluk. Dan heeft men ten minste nog het genoegen van zich er tegen te verzetten, en dit moet men maar zoo werkeloos aanzien. Als zij nu op Batavia komt weet zij niet waar zij belanden moet, daar haar vader haar niet geschreven heeft waar hij woont, denkelijk wel omdat het in een zeer armoedig huisje is, want de man is doodarm. Ik ben nog van voornemen geweest buiten haar weten op eenen afstand te paard mede te rijden, maar ook dit durfde ik niet omdat hier de menschen allerkwaadaardigst zijn, en het haar weer zeer kwalijk nemen zouden, dat zij alleen met een jongmensch gereisd had. Het zal mij moeijelijk vallen om vrede te houden, en ik moet gedurig aan mijne aan u gedane belofte denken om niet uittebarsten. Dat wijf heeft aan iemand die haar vraagde waarom Cateau zoo op eens vertrok, gezegd: ‘Och, dat gaf een geloop en gelach hier in huis met de jongelui, daar mogten eens ongelukken van komen, ik wil dat niet op mijne verantwoording hebben.’ Begrijp eens lieve Everdine, is dat niet ellendig laag? Ik verzeker u dat ik, als ik het niet om u moest laten, dat arme meisje krachtdadig wreken zoude. Ik had daar alles voor over. Zij is een braaf meisje. Ze was zoo vertrouwelijk met mij als een meisje wezen kan zonder verloofd te zijn, en wel heb ik opgemerkt dat er aan hare opvoeding wat het uiterlijke betreft veel ontbrak, maar des te meer moet ik het in haar prijzen dat zij innerlijk braaf en zedig was. Ik geloof dat maar weinige meisjes in hare positie en onder veel verzoeking de kracht zouden hebben zoo staande te blijven. Ik heb u onlangs geschreven over mijn uitstapje naar Tjilangkap. Ik had daar een gesprek met Mevr. R. dat ik u hier zoo goed ik mij herinner wil mededeelen.

Na eenige inleiding over Poerwakarta, Krawang, de conversatie enz. begon zij:

‘Die Jufvr. Teunisz moet ook niet veel aan wezen.’

Ik. Hoe bedoelt u dat, Mevrouw?

Zij. Ik weet niet... men zegt zoo...

Ik. Wat zegt men dan toch, Mevrouw?

Zij. Ik weet niet... maar...

Ik. Meent u dat zij dom is, of onbekwaam, of zoo iets?

Zij. O neen, maar...

Ik. Ik begrijp u waarlijk niet. Ik vind haar een lief meisje, en ik verzeker u dat ik mij hier nog oneindig meer vervelen zoude, wanneer zij er niet was.

Zij. (lagchend). Nu ja, voor jongelui wil ik wel gelooven dat zij aangenaam is.

Ik. De dokter heeft u zoo even verteld dat ik geëngageerd was, daarbij zeg ik dat ik hoop zeer spoedig te trouwen, en dus niet meer zoo geheel en al in de cathegorie van ‘jongelui’ val; maar zeg mij dan toch, mevrouw, wat men van dat arme meisje vertelt?

Na veel aandringen kreeg ik eindelijk het volgende te weten:

1o. Cateau deugde niet omdat het huishouden harer ouders in het jaar zooveel te Zutfen of Zwol woonde, en omdat het daar zeer ongeregeld toeging, zoo zelfs dat zij (Mevrouw R.) niet met die kinderen had mogen omgaan.
Antwoord: Als C. nu minder goed is dan gij, mevrouw, is zij juist door die reden te verontschuldigen. Hare opvoeding schijnt derhalve verwaarloosd, en niet zoo gesoigneerd als de uwe (dit laatste zeide ik natuurlijk ironiquement) en indien zij toch goed gebleven is, hetgeen ik vast geloof, dan heeft zij er zooveel te meer eer van.
2o. Cateau is onlangs met den heer Rühle alleen naar Batavia gegaan.
Antwoord: Zeer natuurlijk. Zij had uit de courant vernomen dat haar vader gearriveerd was. Zij hoorde dat de heer Rühle naar Batavia vertrok. De heer Rühle is iemand van 34 jaar en dus niet meer zoo heel jong, en bovendien is Zed. bekend als fatsoenlijk man. Cateau verlangde bij haren vader te wezen, en zag er dus geen kwaad in met Rühle mede te gaan. Op B. komende was haar vader reeds vertrokken, en dus moest zij, daar zij geene huisvesting daar had, met hem weder naar Poerwakarta terug. Ik heb niet gehoord dat er op die reize iets onbehoorlijkst is voorgevallen.
(Dit was waar, zeide zij, maar het paste toch niet, etc.)
3o. Cateau was vroeger op Batavia ten huize van den heer J. geweest, en daar was zij met ongenoegen vandaan gegaan.
Antwoord: Dit pleit in haar voordeel. Voor ik ooit Cateau gezien had wist ik die historie reeds. De heer J. en zijne vrouw zijn geen menschen waarbij een fatsoenlijk meisje het lang kan uithouden. Het zoude tegen haar prouveren als zij langer daar gebleven was.
4o. De zuster van Cateau had zich, zeide men, niet goed gedragen.
Antwoord: ‘Ook dit’ bewijst niets. De bedoelde geschiedenis heb ik heel anders hooren verhalen. Doch dit doet hier niets ter zake, wij spreken van Cateau en niet van hare zuster. Ga voort mevrouw!
5o. Cateau was eens op Telok Djambeh gekomen, bij nacht. Daar zaten heeren kaart te spelen in een zeer klein tenue, alleen met sarongs aan, en toen men uit beleefdheid wilde opstaan om zich te kleeden, had Cateau gezegd: het behoeft niet heeren, geneert u niet, blijft maar zitten!

Antwoord: Ah, die geschiedenis had ik al lang verwacht. Ik ken dat sprookje al geheel van buiten, en ik weet er meer van dan ik u zeggen wil, Mevrouw, omdat het u te na regardeert; anders zoude ik niet alleen Cateau verontschuldigen, maar ik zoude iemand anders moeten beschuldigen. Nu slechts dit: Het was geen nacht, maar avond tusschen zeven en acht ure. De heeren zaten niet in een enkelen sarong, maar met nachtbroek en kabaai. Cateau kwam daar in gezelschap met den heer en mevrouw Permentier en den heer Tiedeman. Men maakte in gezelschap een uitstapje naar het land van den heer Rühle. Cateau was als logée van P. medegegaan, en daar stak niets in, dewijl de vrouw van P. ook medeging. Men kwam eerst 's avonds aan, dewijl men tegenspoed met den stroom had gehad (het was een watertogtje).

Ik heb mij aangaande dat voorval heel naauwkeurig geinformeerd, mevrouw, en heb niets onbehoorlijks daarin gevonden, evenmin als de heer Rühle zelf. Niemand vond er toen iets in, het is een uitvindsel van iemand die er belang bij had.

Zij. Wie had daar belang bij?

Ik. Dat mag ik niet zeggen.

(U zal ik het hier zeggen, lieve Everdine, al was het alleen om u een staaltje te geven van dit nest. Royaards was geëngageerd met jufvrouw Van D. Zij was op Batavia. Hij was altijd heel wel met Permentier en Cateau geweest, en logeerde daar altijd als hij op Poerwakarta kwam. Kort voor zijn trouwen begreep hij dat P. en diens vrouw geen gezelschap voor zijne vrouw wezen zouden. Hij wilde dus brouilleren. Bovendien mogt Mevr. P. zijne vrouw nooit spreken, want er waren dingen gebeurd die verzwegen moesten worden. Nu bleef hij op eens van P. weg, en toen men hem de reden daarvan vraagde zeide hij: Ik wil met dat gemeene volk niet te doen hebben. Om te bewijzen hoe gemeen zij waren vertelde hij die geschiedenis der aankomst van die familie op Telok Djambeh. Van avond maakte hij nacht, van nachtbroek en kabaai ‘sarong’ en ziedaar de gewenschte breuk in het verkeer tot stand gebragt. Aanvankelijk had hij niets tegen Cateau. Ik wist zelfs dat hij veel van haar hield, maar eens begonnen zijnde met liegen, moest hij volhouden, en aan die ellendige politiek is de reputatie van dat arme meisje opgeofferd. Gedurende zijn engagement had er een verkoeling tusschen hem en zijn meisje plaats gehad, en op Batavia had men haar verteld dat zijne genegenheid voor Cateau daarvan de oorzaak was. Van hier de rancune van Mevr. R. tegen haar. Ik weet dit alles van heel nabij. Gij begrijpt dat ik in mijne verdediging dit alles onaangeroerd moest laten.) Nadat zij mij nu al die bezwaren had opgenoemd om te bewijzen dat er aan die jufvr. Teunisz ‘ook niet veel aan was’ begon ik een geregeld pleidooi tegen haar. Ik ben zeer beleefd geweest, geloof ik, maar niet zachtzinnig. Zooveel ik mij herinner heb ik nagenoeg het volgende gezegd; zonder dat iemand mij in de rede viel, en terwijl mevr. R. hare nagels telde.

Gij ziet Mevrouw dat er op alles wat er tegen dat meisje wordt ingebragt nog al wat te antwoorden valt. Ik ben verzekerd dat het u genoegen doet (!) te hooren dat er nog menschen zijn die partij trekken voor een meisje dat reeds ongelukkig genoeg is, zonder haar aan onbarmhartige ‘on dits’ prijs te geven. Dit moet u genoegen doen, mevrouw, want het is in uw eigen belang. (Zij keek mij even aan.)

Ja, zeker mevrouw. Wie belet mijnheer... (ik wees op iemand die er bij zat) om morgen te zeggen: ‘Die mevrouw Royaards is toch ook niet veel aan!’ En hoe zoude u dit smaken als er dan niemand was die aan mijnheer... ernstig vroeg: ‘wat bedoelt gij gij daarmede?’ Ernstig, nog veel ernstiger dan ik u dit zooeven aangaande jufvr. Teunisz vraagde, want mevrouw, men spreekt tegen een man anders dan ik tot u gesproken heb. Een man moet weten wat hij zegt; van u geloof ik dat gij zonder nagedachte(!) u zoo hebt uitgelaten. Want ik kan niet gelooven dat eene dame die nog zoo kort geleden zelve meisje was, met opzet zoude trachten eene andere hare eer te ontrooven. Niet waar, mevrouw, gij zult u voortaan in acht nemen?

(Geen antwoord.)

Weet gij wel dat dit meisje regt op uwe achting heeft? Zij heeft getoond braaf te zijn; ik verzeker u dat zij braaf is, en, mevrouw, van anderen die niet in hare kommervolle omstandigheden verkeerd hebben, is dit nog de vraag. Weet gij wel dat uwe fouten... (Hier keek zij mij aan. Haar man keek heel zuinig, maar ik stoorde er mij niet aan.)...

...dat uwe fouten u veel zwaarder moeten aangerekend worden dan haar de haren. Maar bovendien, stel eens dat er wat op haar te zeggen viel, stel eens dat zij schuld had, is het wel edel, wel christelijk haar daarom zoo te veroordeelen?

(Hier zeide zij, geloof ik: Ik veroordeel haar immers niet, ik zeide maar dat men zegt...)

O, houd op, mevrouw! dat: ‘men zegt’ is de ellendigste lafhartigste kwaadsprekerij. Ik behoef om u uwe reputatie te ontnemen niets te doen dan bij uwen naam de schouders optehalen en eenige ‘maar men zegt's’ over u uittespreken. Gij staat daarvoor even goed bloot als zij, mevrouw, en ik wensch u hartelijk toe, als gij in eene dergelijke positie komen mogt, dat uw gevoel u schadeloosstellen moge voor de minachting der wereld, zooals bij haar het geval is, en dat er ook dan iemand moge gevonden worden die moed en eerlijkheid genoeg heeft om eenen lasteraar - als het eene dame is te antwoorden zoo als ik u heden doe, - en is het een man, op eene andere wijs teregt te wijzen.

Gij zult vinden dat ik nog al vrij ongedwongen mijne meening zeide, vooral als men nagaat dat het tegen eene dame was, die ik voor de eerste maal ontmoette. Zij was beschaamd geloof ik, maar het was mij eene groote satisfactie dat niemand der aanwezigen een woord sprak, en dat zelfs haar eigen man zich vergenoegde met mij aantekijken. Ik ben geëindigd met hem en haar te doen beloven, dat zij nooit meer iets ten nadeele van Cateau zeggen zouden. Maar of zij woord zullen houden is eene andere zaak. De volgende week kreeg ik van Royaards eene invitatie om twee dagen daar te komen, maar ik ben niet gegaan wijl ik geen tijd had.

11 December. Den geheelen dag heb ik er over getobt hoe mijne arme Cateau van daag in de zon had gedwaald. Daar zij van Gedong Gede af, waar zij gisteren aangekomen is, per draagstoel haar fortuin moest zoeken, en ziedaar, hedenavond is Permentier van zijn uitgeleide geretourneerd. Ik ging dadelijk naar hem toe en vraagde hem hoe het met jufvr. Teunisz was, waarop ik tot mijne groote blijdschap vernam dat zij op Gedong Gede door den heer Dupui (die toevallig met zijne vrouw daar was) te logeren is gevraagd, hetwelk zij naar ik hoor aangenomen had (zij moest wel) zoodat zij nu heden of morgen naar Gintong (20 paal van hier) zal terugkeeren. Hoe die invitatie in zijn werk gegaan is, en of het slechts voor eenige dagen of voor langer wezen zal, is mij onbekend, maar ik ben nu maar blijde dat zij vooreerst weder onder dak is. Als zij nu naar Batavia gaat zal zij waarschijnlijk ten minste kunnen wachten tot er zich eene betere gelegenheid opdoet dan een draagstoel, en beter geleide dan vier of zes domme bergjavanen. Ik heb nog heden avond aan een man die derwaarts ging een briefje voor haar medegegeven; wat ik er in schreef weet ik niet regt meer... ik schreef in haast.

12 December. Ja, lieve beste, ik ben onuitsprekelijk gelukkig met uwen brief van den 6den. Mijne vrees was dus goddank niet gegrond. Geheel en al zijt gij dus nog niet wel, mijne Eefje, maar ik ben nu toch weder wat in mijne nopjes, temeer daar ook de brief van 26 teregt is gekomen. Begrijp eens als zulk een brief eens wegraakte en door anderen gelezen werd! Ik geloof niet dat Indië ongezond is, maar men moet strikt regel houden in alles. Ik zeg dit meer uit opmerking bij anderen dan bij mij zelven, want ik kan zoo ongeregeld niet leven dat ik er ongesteld van word. Ten minste tot nog toe. Alleen morele oorzaken maken mij spoedig onaangenaam. Ik ben tegenwoordig vrij loom en traag; het is mij te veel moeite mij te kleeden, en was het niet noodzakelijk dan kwam ik den ganschen dag de kamer niet uit. Het zal wel weer beter worden als ik weer door personen omringd ben die mij aanstaan, en mijne oogen op minder onbevallige voorwerpen rusten dan Poerwakarta mij aanbiedt, maar bovenal als mijne Eefje, mijne eigene lieve vrouw is. Dat zullen dagen zijn!

Inliggend briefje ontving ik vandaag van mijne beminde no 2. Ik zend het u expres opdat gij daaruit juist zoudt kunnen zien van welken aard mijne betrekking op dat meisje is, en tevens u te overtuigen dat mijn hart niet in gevaar is, daar gij wel kunt nagaan dat ik onmogelijk verlieven kan op een meisje dat eene zoo knoeijige keukenmeidshand schrijft. Ik houd evenwel veel van haar, al was het maar om het vertrouwen waarmede zij mijne hulp inroept; waarin die gevraagde hulp bestaan zal, weet ik niet; maar ik heb haar geschreven dat ik morgen middag op Gintong wezen zal. Ik geloof dat dit mijn pligt is. Mij dunkt zij zal geld noodig hebben, ik heb het haar reeds meermalen gevraagd, tot nog toe heeft zij altijd geweigerd; misschien is nu de nood ten top gerezen. Ongelukkig treft het dat ik zelf geheel à sec ben door de aan het gouvernement gedane betalingen. Ik zal echter trachten wat geld te krijgen, want ik zoude mij dood ergeren, als een meisje zich tevergeefs op mijne ‘broederlijke hulp’ beroepen had.

13 December. Ik heb het heel drok, en mij blijft niet genoeg tijd over om hier nog zooveel bij te voegen als ik wel wenschte. Zend mij s.v.p. dat geëncadreerde briefje terug. Ik heb haar tot nog toe al hare briefjes teruggegeven, schoon er nooit iets in stond wat haar mijns inziens konde compromitteren. Ik ben het met mij zelven niet regt eens of ik wel handel u zoo geheel en al bekend te maken met hetgeen er met dat meisje voorvalt. Ik en wat mij wedervaart behoort u geheel en al toe, maar dat meisje... Ik weet het niet regt. Hoe het zij, ik handel naar de inspraak van mijn gevoel. Indien ik dwaal is het eene schoonere dwaling dan die welke het gevolg is van verkeerde redeneringen.

Straks vertrek ik naar Gintong. Ik blijf daar morgen (Zondag) over, en kom Maandag zoo vroeg mogelijk terug in de aangename verwachting dan eenen brief van mijne Everdine te krijgen.

Vaarwel mijne lieve, ik kus u hartelijk. God zegene u allen, en u vooral voor uwen

Eduard.

Woensdag meer, ik zal u mijne reis naar Gintong trouw mededeelen.