Lijst van brieven op datum
14 oktober 1845
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 14 oktober 1845
Brief van Dekker aan Tine (Brieven I, blz. 147; Brieven WB I, blz. 96)
Op blz. 489 is het woord ‘bewerkt’ een verbetering uit de kennelijke lees- of drukfout ‘bemerkt’.
Poerwakarta, 14 October 1845.
Daar ik den geheelen dag vrij ijverig gewerkt heb, mijn aanstaand bruidje, mag ik wel eenige uitspanning nemen en welke uitspanning is grooter dan aan u te schrijven? Bovendien heb ik u in mijnen vorigen van 4 à 10 October bedreigd met een' anderen brief welke dat geschrijf drie dagen later volgen zoude; zoodat in dit geval, verpligting en genoegen te zamen gaan. Ik ben verwaand genoeg om te gelooven, dat gij een beetje verdrietig waart, dat ik u eerst van Buitenzorg en later van hier, den eersten dag mijner aankomst met een klein briefje afscheepte, waarin ik eigenlijk niets schreef dan ‘dat ik schrijven zoude’, en daarom lieve Everdine, had ik er veel voor gegeven, u te zien op het oogenblik toen men u dat vrij dikke pakje bragt. Toen men mij uwen brief van 2 en 4 October gaf, moet ik een vreemd geluid gemaakt hebben, want het geheele personeel der Krawangsche bureaucratie keek in eens op en zag mij aan, hetgeen ik beantwoordde met een gezigt, dat ‘Loop naar den Duivel’ uitdrukte. De klerk, die mij eenige opgaven doen moest, stelde ik uit tot morgen, - een oogenblik te voren pluisde ik over een paar pond kaneel en toen gaf ik voor het product van een geheel jaar geen oortje meer, - zoodat ik u in het belang van den dienst verzoek mij nooit meer te schrijven, daar mijne werkzaamheden er onder lijden zouden... Foei... schrijf toch veel, mijn beste, ik ben zoo gelukkig met uwe lieve hartelijke brieven. Aardig is het, dat in uw schrijven en in het mijne nagenoeg dezelfde expressie voorkomt, dat wij namelijk elkanders brieven van buiten kennen. Hier is het niet ‘les esprits’ maar ‘les coeurs se rencontrent.’
Als gij mij een genoegen wilt doen, schrijf dan niet juist op het oogenblik als er gelegenheid ter verzending is; ik heb zoo gaarne een blaadje van diversen datum met de invallende gedachten van onderscheidene oogenblikken. Bekommer er u volstrekt niet over dat alles dan verward dooréénstaat, voor niemand immers behoeft gij u minder daaromtrent in acht te nemen dan voor mij, - schrijf desnoods zóó dat een ander zeggen zoude: ‘Welk een zotte brief, zonder zamenhang!’
Mijn brief van 10 Oct. is immers ook zoo, gij ziet dus, dat ik ook op geen verband let. De reden van dit verzoek is, dat ik dan juist weet, in welke stemming gij sedert de laatste tijding geweest zijt. Men kan op het laatste oogenblik, eenen brief schrijvende, wèl een voorval van acht dagen geleden mededeelen, maar men kan den indruk, dien dat op zich maakte, niet zóó wedergeven als wanneer men terstond geschreven had. Beschouw dit toch niet als eene aanmerking, lieve, beste Eefje, op uwe brieven, die allerliefst zijn, het strekke u veeleer ten bewijze hoe ik prijs stel op de kennis van alles wat er in uw hart omgaat. Als men altijd in de gelegenheid was om aandoeningen en gedachten terstond op te schrijven, zoude men daardoor genoodzaakt zijn zich zelven van naderbij en nauwlettender te beschouwen dan als men eene impressie ongenoteerd laat voorbijgaan. Als gij een voorwerp, dat gij honderdmaal gezien hebt, wilt uitteekenen, zult gij er vormen aan ontdekken, die u vroeger nooit in het oog zijn gevallen maar waarop gij eerst gedwongen zijt te letten als gij die vormen in teekening wilt brengen. Neem hier eens de proef van en wat ik u bidden mag, lieve Everdine, mijne Everdine wees toch geheel opregt, - schrijf mij alles wat gij denkt, wenscht en gevoelt, - ik heb daar immers regt op, mijn Engel, gij behoort mij toe zooals ik u toebehoor, - en dat wil immers meer zeggen dan te zamen te wonen, te eten en elkanders naam te dragen, - dat beduidt immers, dat wij in den geest met elkander leven. - Denk ook vooral niet, dat ik u opregtheid verzoek alsof ik dacht, dat gij onopregt waart, ik bedoel slechts dat gij niet het een of ander achterhoudt, alsof het niet paste mij zulks mede te deelen. Ik vind over het geheel, dat men gewoonlijk vóor het huwelijk te veel gegêneerd is en ik geloof, dat vele jongelieden zich op een soort van afstand houden om de schandelijke gedachte: ‘Laat ik niet te vertrouwelijk zijn, want... het mogt eens afraken!’ Dit geldt u niet, mijn lieve; - gij zijt zoo hartelijk als ik hopen durfde, maar ik werd daar wat bitter, omdat ik aan vorige dagen dacht, toen men mij met zulk een reserve liefhad, mij die altijd zonder reserve bemin. Vindt gij ook niet, dat wij na het prevelen van eenige woorden uit het burgerstandboek, daarom elkander niet nader zijn dan nu? Geloof ik niet even heilig dat gij de mijne zijt, als wanneer een, ons onbekend, ons onverschillig ambtenaar onze namen had opgeschreven en gezegd had: ‘gaat, gij zijt getrouwd!’ Moeten wij eerst als in eene handelszaak, onzen naam geteekend hebben voor wij elkander vertrouwen mogen? Ik beschouw u, van den 18en Augustus af, als iemand, waarop ik regt heb en die hetzelfde regt op mij heeft, - ik acht een kus meer dan een zegel en ik beklaag hen, die eene legalisatie in het publiek noodig hebben, voor zij elkander durven toebehooren. Onze omstandigheden zijn gelukkig niet van dien aard, dat wij tot buitengewone stappen ooit zouden behoeven overtegaan, - de welwillendheid der familie en uwe onafhankelijke positie laten den gewonen loop van zaken toe, maar gesteld eens, men werkte ons tegen of men maakte u het leven bitter, dan zoude ik op P.S. komen en u als mijn meisje, mijne bruid, mijne vrouw, noem het zooals gij wilt, maar in elk geval als de mijne, medenemen, zonder op eenige formaliteit te wachten. En gij, Everdine, zoudt gij in zulk een geval dat willen? Ik geloof het, - gij zoudt op mijne liefde vertrouwen, niet waar, gij zoudt u daaraan geheel overgeven? O, het behoeft niet, ons aantekanten tegen de aangenomen wetten, maar in zekeren zin zoude die positie ons nog gelukkiger maken dan een huwelijk. Dan zoude elk liefdeblijk van weêrszijden na jaren nog ontvangen worden als een geschenk van waarde, waarmede men gelukkig, waarop men trotsch is, zonder de liefde doodende gedachte die zoovele huwelijken vergiftigt: ‘Het kan niet anders, wij moeten wel, want wij zijn getrouwd!’
In weerwil van mijnen tegenzin in den dwang om elkander lief te hebben, wilde ik toch maar, dat wij zoover waren, dat ons die dwang werd opgelegd. Gij zult mij van ongeduld beschuldigen, maar waarlijk ik kan haast dat oogenblik niet bedaard afwachten. Ik ben brandend nieuwsgierig naar uw antwoord op mijn voorstel in den vorigen brief en reken uit of gij denzelven op het oogenblik al kunt ontvangen hebben. Ik geloof het wèl, doch vergeet niet mij te melden, wanneer gij denzelven ontvangen hebt, opdat ik in het vervolg wete, hoeveel posttijd er tusschen ons ligt. Uwen brief van 4 October heb ik, geloof ik, den 8sten eerst gekregen.
Gij schrijft, dat gij tusschenbeide u beangst maakt of gij mij wel zoo gelukkig kunt maken als, enz. O, mijne lieve, hoe genoegelijk is het mij u daaromtrent te mogen geruststellen, en toch heb ik omtrent u menigmaal hetzelfde gevoel van twijfel. Dat gij mij gelukkig maken zult, betwijfel ik niet, maar of gij door mij gelukkig zult wezen, baart mij nu en dan zorg. Maar waartoe deze angst van weerskanten, eene bekommering, die van wederzijdsche liefde getuigt. Neen, mijn beste, laat ons gerust wezen, wij zullen beiden gelukkig zijn, want beiden zullen wij vinden, wat wij verlangen, liefde! het overige is niets waard. Ik droom den ganschen dag van de toekomst en verdiep mij in de kleinste bijzonderheden; ik ben als te huis in hetgeen nog niet bestaat en gevoel mij vreemd in de ruimte, die er tusschen nu en dan inligt. Is u dit ook zóó? Is het u ook, alsof ik u 's avonds in slaap en 's morgens wakker moest kussen?
Over het lezen der mystères van Sue heb ik andere begrippen dan gij weet. Gij hebt mij tegen de lectuur daarvan hooren ijveren en ik deed dit in gemoede en toch wenschte ik, dat gij het lezen zoudt. Ik zoude het mijne dochter geven (niet al te jong, natuurlijk) en ik zoude het de dochter van mijn buurman afraden. Het is, lieve Everdine, omdat gij mijne vrouw worden zult en daarom anders, sterker zult wezen dan de vrouw van anderen. Aan niemand dan aan u, mijn bruidje, zoude ik zoó schrijven, het zoude al te trotsch klinken, maar mijne gedachten, al zijn dezelve valsch en onjuist, moet gij weten. Ik wil meer zijn dan een ander, mijne vrouw moet ook meer zijn dan anderen, en dat zult ge wezen, lieve. Wat anderen schaadt, zal u niet schaden, wat anderen pijn doet, zal u doen lagchen. Als de He-mel ons kinderen geeft... o, dat ze Koninklijke harten mogen hebben, of anders... waarlijk, liever geene!
Al weder een verzoek, mijne lieve Eefje, - zoodra ik iets schrijf, wat gij afkeurt, zeg het mij. Stel nooit uwe opinie beneden de mijne, maar geef mij uwe denkbeelden, hoe verschillend misschien van de mijne, goed terug, en stel ze forsch tegen mijne begrippen over. Dat gij niet alles met mij kunt instemmen, is zoo natuurlijk, dat het tegendeel mij verwonderen zoude. Gij zijt zacht, ik, naar men zegt scherp. Gij, een meisje, dat in eenen lieven aangenamen kring zelden botsingen ontmoet en ik een jong mensch, wiens denkbeelden door de omstandigheden bitter zijn geworden, evenals een mes, veel op hard hout gebruikt, vele schaarden krijgt en ten laatste eene soort van zaag wordt. O, ik zie het zoo gaarne, dat gij mij vermaant tot zachtzinnigheid en tot vermijding van onaangenaamheden. Geloof toch mijne lieve, dat gij mij geen grooter bewijs van liefde geven kunt, maar wees tevens op dat punt voor het tegenwoordige gerust. Hier althans bestaat geene vrees. De weinige menschen met wie ik hier omga, hebben er het grootste belang bij mij te vriend te houden en zien mij naar de oogen.
Ik logeer bij den Resident, doch eet in mijne kamer; ik ben geheel vrij en heb met niemand iets uit te staan. De Resident is regt in zijn schik, iemand te hebben, die zijn boêl in orde brengt, want hij zelf zegt: ‘Ik heb er geen verstand van!’ Over dit alles spreek ik u nader. Laat u over deze zaak volstrekt niet uit.
Ik ben zeer gezond en gevoel mij zoo wèl als men zijn kan. Dit is een gevolg van aanhoudende bezigheid. Ik heb zooveel te doen, dat ik mij bijna geen tijd gun om te slapen. Eergisteren nacht heb ik bij den Resident gewaakt. (Nu is hij vrij wel). Ik ging zitten des avonds 10 uur en schreef aanhoudend doór tot 's morgens 6. Daarop maakte ik een wandeling en vervolgens heb ik zonder den minsten slaap tot na den middag half drie op 't bureau gewerkt. Het doet mij groot genoegen, dat ik dit kan, dewijl het mij tot een blijk strekt, dat mijn hoofd beter in orde is dan ik nu en dan vreesde. Ik heb dikwijls gedacht, dat mijn verstand achteruit ging en het is ook wel een beetje waar geweest, maar thans nu ik mij zoo gelukkig gevoel door Uwe liefde, zal ik alles wel weder in orde krijgen. Ik bezit niets als mijn hoofd, - dat is het kapitaal, waarvan wij leven moeten en derhalve wil ik de eenige huwelijksgift, die ik mijne lieve Everdine kan aanbieden, niet verwaarloozen. Als ik mij in het een of ander vergis, of misreken, ben ik als een gierigaard, die geld verliest. (Van Henriette en Sophie heb ik geen tijding. Ik had haar om een regeltje antwoord verzocht, misschien brengt de volgende post wat mede. Het spijt mij innig, daar ik in uwe zusters zooveel belang stel, omdat het, als God wil, spoedig de mijne wezen zullen, maar bovenal in Sophie, omdat zij zich niet gelukkig gevoelt. Hoe zoudt gij het vinden, mijne lieve, als wij eens haar konden opbeuren, als wij eens de hand uitstaken om haar op te rigten uit de verdrietelijke stemming waarin zij, - ik wist dit reeds vóór uwe aankomst in Indië, - verkeert? Zij heeft gebreken, zegt men - alsof anderen die niet hadden! En al zijn die gebreken, stootend, hinderlijk, is het misschien ook bij haar het geval, dat het zachtste ijzer spoedig een zaag wordt? Men heeft mij dikwijls in haar nadeel gesproken, en dit heeft mij slechts geleid tot den wensch, haar te ontmoeten. Schrijf mij van hare geschiedenis al wat gij weet, hoe en door wien is zij opgevoed, welke ontmoetingen heeft zij gehad, heeft zij nimmer, al was haar humeur acariâtre, bewijzen van een goed hart gegeven, heeft wel ooit iemand van degenen met wie zij omging zich de moeite gegeven hare goede eigenschappen op te delven, heeft men misschien menig bloempje laten verwelken omdat men te douillet was om zich aan de dorens van haar karakter te wagen? Antwoord mij hierop, mijn bruidje, en al ware het, dat ieder ander schipbreuk had geleden op hare ongenaakbaarheid, - ik wil het toch wagen, - ik zal haar forçeren van mij te houden en vertrouwelijk met mij te wezen en ik geloof niet dat hare bitsheid lang bestand zal wezen tegen mijnen wil om haar coute que coute, een vriend te zijn.)
Schrijf al wat tusschen de parenthèses staat s.v.p. letterlijk aan Sophie, en denk niet, dat het te veel gewaagd is haar zoo ruiterlijk mijne gedachten omtrent haar mede te deelen. Zij zal daaruit, vóór wij nader kennis maken, zien wie ik ben en misschien tot de gedachte komen, dat ik niet zoó ben als het algemeen. Als gij er u geene bezwaren van maakt, zend mij eenige brieven van haar, vooral die, waarin gij zegt, dat zij zoo hartelijk om-trent ons schrijft. Ook van vroegeren datum. Ik wil haar bestuderen zonder dat zij er echter iets van weten zal. Er is in zooverre haast bij de zaak, dat ik gaarne voór wij trouwen, wil weten of ik haar aán kan en of ik een soort van overwigt op haar krijgen kan om in dat geval haar bij ons te nemen. Dit echter moet niet geschieden tegen uwen wil en vóor wij overtuigd zijn, dat de huisselijke vrede, die boven alles gaat er niet onder lijden zal. Als het zoover komen mogt, moet gij in hare opinie ver boven haar staan, en zij zelve moet een onheusch woord jegens u als een ongerijmdheid beschouwen. Dit moet niet verkregen worden door een bevel: ‘Sophie als gij bits zijt, jaag ik u het huis uit!’ maar zij moet ons zooveel achting toedragen dat dit bevel onnoodig is; een en ander moet door liefde verkregen worden en tevens door een waardigheid, die haar doet zien, dat onze genegenheid geene zwakheid of vrees is. Door autoriteit kan men iemand desnoods dwingen, een bits woord binnen te houden, door verstandige zachtheid echter bewerkt men dat iemand niet bits is, niet bitter denkt; de kwaal moet in den grond niet in de gevolgen worden aangetast, de oorzaken der ziekte moeten worden weggenomen dan blijven de uiterlijke kenteekenen van zelven weg. Sophie bemint niets en niemand, dat is de zaak. De Duivel zelf (als er zulk een wezen bestond) zoude niet zoo slecht zijn wanneer hij slechts een voorwerp had waarvoor hij liefde gevoelde. Ik verwacht goede vruchten van Sophie's verblijf op P.S. Dáár zal zij zachter worden.
Ik zie met genoegen, dat Van Heeckeren in welstand is aangekomen en verheug mij over het genoegen, dat u allen voortaan door muziek te beurt zal vallen. Ik heb nog geene opinie omtrent den hoogadelijken Neef. Schrijf mij wat over hem en of hij reeds heeft doen blijken, welke magneet hem naar Indië gevoerd heeft. Schrijf mij veel over de geheele familie. Gij zegt, dat men hartelijk over mij spreekt en dit is mij zoo veel waard. Ik denk aan P.S. als aan mijn ‘home’ waar mijne familie woont en beef van genot, als ik mij het oogenblik voorstel, waarop ik uit den Koffietuin het huis terug zal zien; maar mijne lieve beste, ik durf mij niet vleijen u terug te zien voor na Nieuwjaar! Als ik hier ondergeschikt geëmployeerd was, vroeg ik over een maand 8 d. verlof, maar mijn positie is hier geheel anders. Juist mijne vrijheid bindt mij. Men laat alles aan mij over en vertrouwt er op dat ik het in orde maken zal, waaraan veel te doen is. Ik heb de zaken zeer à-coeur genomen en voorzie, dat ik geen tijd hebben zal om over te vliegen. Als op ulto Decr de Krawangsche administratie niet op effen voet was, zoude de Resident prolongatie vragen en daarvoor ben ik zeer bevreesd, zoodat ik het enkel door ijver zal kunnen klaar krijgen om vóor dien tijd alles af te hebben. Het schijnt alsof men hier een jaar heeft stilgezeten en de weinige personen, die tot het in orde brengen moeten medewerken, contrarieëren elkander.
15 Oct. Heden is het Woensdag. Ik had u nog te schrijven over dat meisje hier en over uwen brief aan mijne ouders. Beide zaken stel ik uit tot Zaturdag, omdat ik dezen brief wil sluiten. Ik zend hierin een briefje aan den Heer V. d. Hucht, over die paardenhistorie, schoon ik daarvan niets kan zeggen als dat ik er niets van weet. Zelfs jegens iemand, die mij vreemd is - en ik beschouw v.d. H. niet als zoodanig - zoude mijn stilzwijgen in dit geval een verregaande onbeleefdheid wezen, schoon het mij leed doet te zien, dat men zoo spoedig boos is, al had ik schuld.
Groet allen hartelijk van mij. Is Mevr. v.d. H. geheel wèl? Vaarwel mijne lieve Everdine, ik zie brandend nieuwsgierig naar tijding van u uit. Overmorgen komt de post aan; die brengt mij zeker iets en zoo neen, dan denk ik, er ging geen koelie of de brief is verkeerd bezorgd, maar Everdine's schuld is het niet. Adieu, mijne lieve, comme moi, berce-toi aux doux sons de l'espérance. Schrijf en denk veel aan uwen
Eduard