Woutergeschiedenis

een vertelling van m., waarin Wouter (Woutertje) Pieterse hoofdpersonage is. m. was met dit verhaal, dat oorspronkelijk ‘Fancy’ getiteld zou worden, reeds in 1860 - dus kort na de voltooiing van de Max Havelaar - te Brussel begonnen (cf. vw x, p. 211, 218-221). Van voortzetting kwam voorlopig niets, de kopij bleef in portefeuille en werd pas twee jaar later verwerkt in de *Ideeën.

Het verhaal liep als een feuilleton door verschillende afleveringen van de Ideeën en werd pas in 1890 door Mimi afzonderlijk uitgegeven onder de titel De geschiedenis van Woutertje Pieterse. De hoofdstukken lopen vaak door in verschillende Ideeën en zijn van de andere Ideeën onderscheiden door een veelal uitvoerig opschrift. In de eerste twee bundels (1862-1865) komt de geschiedenis regelmatig terug, in de vijfde, zesde en zevende bundel (1873-1877) neemt het verhaal de meeste ruimte in. De geschiedenis is onvoltooid gebleven, aangezien m. na 1877 geen nieuw werk meer voortbracht.

De geschiedenis wordt ingeleid in Idee 361, waarin m. uitvaart tegen de god van zijn jeugd. Aan het begin en aan het eind van dit Idee roept hij uit ‘Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging, over zoveel walglyks óm my!’ (vw ii, p. 523):

‘Gy zoudt uw armen niet zo vadsig kruisen, als ging 't heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, nietwaar? Als gy daar waart, ge zoudt van tyd tot tyd uw vuist verheffen, en die dondrend neerslaan op 't verrot gebouw, dat zich een maatschappy noemt hier beneden. (...) Ik werk, en sloof, en tob, met weinig kracht, en in uw traagheid ligt 'n almacht braak! Dat is toch jammer van zo'n almacht, vindt ge niet? (...) Maar toch, al zaagt ge 'r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zy... iets voelde ik, toen de baker my berispte, omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of gy jong geweest waart als een ander? Dat was verboden vragen, zei me 't mens, en 'k zou verdoemd zyn, als ik 't weer vroeg, dacht ze.’ (vw ii, p. 523-524)

Het Idee eindigt met ‘Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?’, waarna het eerste opschrift volgt:

Chronologisch-archaelogisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der Hartenstraat. Over Poëzie in 'n stad wier naam uitgaat op dam. Ongeneeslyke liefde, en vlechten van vals haar. De held van deze historie verdedigd tegen 't vermoeden van misdaad. Apothéose van Glorioso. 't Gevaar van den roem, en de veiligheid van 't bovenste plankje. De geduldige Kat van vader *Van Alphen, die nooit zoveel geduld nodig had - ik meen de Kat - als de kinderen die z'n versjes moesten leren - de versjes van Van Alphen, meen ik - en als martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze moesten aanhoren.’ (vw ii, p. 525)

In deze geschiedenis schetst m. de ontwikkeling van de kleine Wouter die met zijn gevoelige en dichterlijke geest voortdurend in botsing komt met zijn klein-burgerlijke omgeving. Wouter droomt van *Femke, leest *Glorioso, levert voor Meester *Pennewip en anderen onthutsende gedichten (*Roverslied), ontmoet *Juffrouw Laps, brengt *Juffrouw Pieterse tot wanhoop, loopt in de val van de *Hallemannetjes d.z.b.f.w., gaat in de handel bij de heren *Ouwetyd & Kopperlith en ervaart de hem vreemde wereld van de familie *Holsma en de *naast-by-liggende plicht.

In een noot (1872) bij het begin van de Woutergeschiedenis schrijft m. dat zijn voornemen was in ‘de “Wouter” een schets te geven van den stryd tussen laag en hoog, tussen zielenadel en ploertery. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest’. In 1879 voegt hij hier in een noot aan toe dat ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, (...) bespottelyk van ongerymdheid [is].’

(vw ii, p. 715).

Toch gaf hij zelf aan dat hij meer dan eens gebruik maakte van zijn eigen belevenissen, en bewust de handeling ca. 50 jaar eerder dan zijn eigen jeugd plaatst (brief aan Mimi d.d. 21 augustus 1864, vw xi, p. 368). In zijn memoriaal van september-oktober 1852 staan bijv. in de lijst van tijdens het verlof te bezoeken personen, de namen Strootman, Gilkens en Stijntje genoemd. P. van 't Veer noemt de namen van de personages Schlossmann, Wilkens en Sientje uit de Woutertje te veel gelijkend om toeval te zijn (Het leven van Multatuli, 1979, p. 18 en p. 442).

In een brief aan G.L. Funke d.d. 14 juli 1873 schrijft m.:

‘Myn program van Wouter was precies wat Lamartine zei op blz. 207-210 van z'n Heloïse & Abelard uitgaaf 1864 Michel Levy frères. Ik (Mimi) vond die passage n paar maanden geleden, en wy waren beiden verbaasd (...) Mocht ik sterven, publiceer gy dan die bladzyden en getuig dat ik ze eerst voor 'n paar maanden onder de oogen kreeg toen ik iets opzocht over Heloïse. Ook vond ik t niet, maar Mimi. En zy, m'n program kennende was er verbaasd van. Hy zegt letterlyk wat ik in m'n gemoed had!’ (vw xvi, p. 93)

De passage bevindt zich in de studie over Milton: ‘Als de dichters van de toekomst een heldendicht willen maken, dan moet dat zijn de geschiedenis van 't menselijk hart. Een groot gedicht, dat bij de wieg begint en bij 't graf eindigt, dat loopt langs alle lotswisselingen, dan eens gelukkig en dan weer ellendig, van een gewoon mensenleven, (...)’.

Op 16 september 1876 schrijft hij zijn uitgever over de ‘stagnatie in Wouter’, en legt de schuld daarvoor bij de ‘V. Vlotens, en by de wys waarop de pogingen van derzulken by 't publiek worden opgenomen. Ze hebben m'n indrukken bedorven’ (vw xviii, p. 454; *J. van Vloten). Kort daarna schrijft hij Idee 1252, waarin hij zijn verachting voor het publiek uit. Hij verklaart ‘de keus te hebben tussen sterven en sprookjes-vertellen, sprookjes die toch niet begrepen worden.. welaan ik zal voortgaan. (...) Ik herhaal uitdrukkelyk dat ik de Woutergeschiedenis - of wat er dan verder volgen mag - alleen voortzet uit armoed.’ (vw vii, p. 506).

De Woutergeschiedenis is later op onderling verschillende wijze opnieuw uit de Ideeën verzameld door J. van den Bergh van Eysinga-Elias (1920), N.A. Donkersloot (1938), G. Stuiveling (1950), H.A. Ett (1958) en Marijke Stapert-Eggen (1979). Er zijn drie Duitse vertalingen verschenen: in 1901 (tweemaal: door *Mischke en *Spohr), in 1955 door H. Bruck.

Een Amerikaanse vertaling verscheen in 1904. Verder verschenen er vertalingen in het Hongaars (1964), Slowaaks (1954) en Tsjechisch (1953).