Roverslied, het-

gedicht dat Wouter na het lezen van de roverroman *Glorioso schreef (Idee 397, vw ii, p. 598-601). Het gedicht werd door meester Pennewip voorgelezen en van commentaar voorzien op het avondje van Juffrouw Pieterse en werd aangevoerd als bewijs voor de ‘verdorvenheid van dezen knaap’. Het gezelschap schreeuwt na voorlezing van het gedicht eenstemmig om ‘lodderyn’ (*lodderein). De eerste strofe van het Roverslied luidt:

‘Met myn zwaard, /Op m'n paard,/En myn helm op het hoofd,/Er op in! En den vyand den schedel gekloofd,/En vooruit!’

‘-Christenzielen, riep 't hele gezelschap, is-i dol?’