Multatuli.online

23 juli 1887

Herdenkingsartikel van F. Smit Kleine in Die Nation. Wochenschrift für Politik, Volkswirtschaft und Litteratur. Van dit omvangrijke stuk nemen we hier alleen de Duitse aanhef met vertaling op en enkele fragmenten uit de eigen Nederlandse bewerking van de schrijver, uitgekomen in zijn bundel Schrijvers en Schrifturen. Haarlem (Tjeenk Willink) 1891.

Multatuli.

Mit dem in diesem Jahre erfolgten Tode von Eduard Douwes Dekker (geboren 1820) ist ein gewaltiger Kämpfer für Humanität von der Erde geschieden. Die Meinung, daß der Schriftstellername Multatuli nur innerhalb der Grenzen des kleinen Landes zwischen Nordsee, Deutschland und Belgien bekannt sei, ist irrthümlich. Frankreich kennt ihn, Deutschland gleichfalls, Grossbritannien kennt ihn seht gut - nicht weniger als ein Dutzend englische Zeitschriften hat seinen Namen durch die civilisirte Welt getra-gen - und Spanien wird ihn bald kennen lernen. Und doch ist dies nur ein Anfang; denn sein vorzugsweise bekannter Roman ‘Max Havelaar’ - schlecht ins Deutsche, weniger schlecht ins Französische und ausgezeichnet ins Englische übersetzt, - repräsentirt kaum ein Zehntel seiner gesammten Werke, und es unterliegt keinem Zweifel, daß man noch gar mancher seiner anderen Schriften eine Stelle in der Weltlitteratur einräumen wird.

In Holland aber ist die Periode von 1860-1885 eben so erfüllt von dem Klange seines Namens wie von dem Ruhm seiner Werke. Sofort mit seinem Eintritt in die litterarische Arena setzte er seine Freunde wie seine Feinde in Erstaunen und entzückte selbst seine Gegner.

Nachdem er 17 Jahre im Indischen Archipel gelebt, dann 6 Jahre in Holland verweilt hatte, brachte er schließlich 20 Jahre seines Lebens im Rheingau zu.

Multatuli war einer der originellen Geister unseres Jahrhunderts; ein großer Künstler, ohne dessen voll bewußt zu werden; ein Philosoph, frei von jeder Tradition und Schule; ein Schriftsteller, der das westliche Europa in Entzücken versetzt hätte, wenn die niederländische Sprache nur außerhalb der elf Provinzen des Königreichs bekannt wäre, und der, nachdem er in aller Welt ‘Viel getragen’ (multa tuli), in Nieder-Ingelheim, unweit des Palastes Karl des Großen, die Last des Lebens niederlegte.

(....)

Vertaling:

Multatuli

Met de dit jaar overleden Eduard Douwes Dekker (geboren 1820) is een krachtig strijder voor menselijke waarden van de aardbodem verdwenen. De mening dat de schrijversnaam Multatuli slechts binnen de grenzen van het kleine land tussen Noordzee, Duitsland en België bekend zou zijn, is een misverstand. Frankrijk kent hem, Duitsland eveneens, Groot-Brittanië kent hem zelfs heel goed - niet minder dan een dozijn Engelse tijdschriften heeft zijn naam aan de hele beschaafde wereld doen kennen - en Spanje zal hem spoedig leren kennen. En toch is dit nog maar het begin; want zijn in het bijzonder bekende roman Max Havelaar - slecht in het Duits, iets minder slecht in het Frans en uitstekend in het Engels vertaald - vertegenwoordigt nauwelijks een tiende van zijn volledige werken en er kan geen twijfel over bestaan dat nog heel wat van zijn overige geschriften een plaats zullen krijgen in de wereldliteratuur.

In Holland is echter de periode van 1860 tot 1885 evenzeer vervuld geweest van de klank van zijn naam als van de roem van zijn werken. Al dadelijk met zijn betreden van de literaire arena bracht hij zijn vrienden en vijanden in verbazing en verrukte zelfs zijn tegenstanders.

Nadat hij 17 jaar in de Indische archipel had gewoond en daarna zes jaar in Nederland was verbleven, bracht hij tenslotte de laatste twintig jaar van zijn leven in de Rijnprovincie door.

Multatuli was een van de oorspronkelijke geesten van onze eeuw; een groot kunstenaar, zonder dat hij zich daar ten volle van bewust was; een filosoof, die los stond van iedere traditie en school; een schrijver die heel West-Europa in opwinding zou hebben gebracht als de Nederlandse taal maar buiten de elf provincies van het Koninkrijk bekend was geweest en die nadat hij over de hele wereld veel had gedragen (multa tuli), in Nieder-Ingelheim, niet ver van het paleis van Karel de Grote, de last des levens neerlegde. (....)

I

‘Tot vervelens toe heb ik gezegd geen schrijver te zijn. Om duidelijk te maken, waarom ik deze qualificatie ver van mij werp, behoef ik slechts te wijzen op het verdriet dat mij de opgang van den “Havelaar” heeft veroorzaakt. Het “mooi-vinden” van dat boek is door de natie gebruikt als huichelachtig voorwendsel om zich te onttrekken aan de zaak, die daarin behandeld wordt.’ Zoo schrijft de meester in 1865, vijf jaren na de verschijning van zijn befaamd koloniaal-politiek strijdschrift ‘Max Havelaar’ (1860.)

(....)

In de jaren 1861 en 1862 komt hij verschillende malen op het beginsel van recht voor den Javaan terug en staaft hij met cijfers en officiëele stukken dat de door hem geschandvlekte afpersing en knevelarij der inlandsche bevolking allerminst tot de fictiën eener verhitte fantazy behooren. Twintig jaar later (1882) schrijft Dekker wederom: ‘Men schijnt de Havelaarszaak alweer te willen brengen op het gebied van (pseudo) ekonomisch-politieke kwestiën. Daarmeê wil ik niets te maken hebben. Ik streed niet tegen wet of stelsel, Havelaar verzette zich tegen verkrachting van de wet.

(....)

In 1861 [....] wordt een gedeelte van Java door een watervloed geteisterd. Op verzoek van een Rotterdamsch uitgever schrijft Multatuli een vlugschrift: ‘Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb’ ten voordeele der slachtoffers. De brochure beslaat één vel druks en brengt den ongemeenen prijs van f1300 op. Des te loffelijker was die daad, omdat de schrijver zelf zich in pecunieelen nood bevond.

Vier jaren later (1865) eene nieuwe uitgaaf van de brochure met een naschrift voorziende meldt hij:

‘(Ik) heb... bitter berouw over Havelaars dwaling en over de naïve domheid van stukjes als ‘Wijs mij de plaats.’

Waardoor steeg de verbittering zoo hoog in het gemoed van dezen zeldzamen, fijn besnaarden man? Waarom wierp hij spoedig zijn vlammend zwaard ter aarde om met een knods de hoofden der schuldige politici te verpletteren?! [Omdat hij, martelaar voor een philantropisch beginsel, zich volstrekt niet met die kroon om de slapen kon tevreden stellen. Het martelaarsschap kan allerminst in den aard van iemand liggen, in wiens hand de scepter van den ‘verlichten Despoot’ geen oogwenk gesidderd zou hebben. Een half jaar vóór zijn dood schrijft hij aan een zijner vereerders (H.C. Muller, Lit. Hum. Doct.): ‘Nog eens, 't spijt me, dat ik niet met de socialisten kan meêgaan. Ik kan met niemand meêgaan. Men had moeten meêgaan met mij.’]

(....)

In 1875 is [Vorstenschool] meer dan 40 malen - een voor Nederland ongewoon hoog cijfer van opvoeringen - in voorname Nederlandsche steden vertoond. In eigen persoon had de auteur de repetities geleid en de heer Le Gras - nog op dit oogenblik een onzer beschaafdste acteurs - heeft in de volgende woorden den indruk van de leiding des meesters weergegeven:

‘De tijd der repetitiën en eerste voorstellingen van Vorstenschool behoort tot de schoonste van onze kunstenaarsloopbaan. Douwes Dekker te hooren spreken bij de repetitie, hem een opmerking (en hoe bescheiden steeds) te hooren maken, waren oogenblikken van genot. Ik herinner mij nog, hoe hij - bij de eenigszins feestelijke ontvangst, die wij hem bij de eerste repetitie bereidden - aangedaan ons toesprak: ‘Er wordt geen korrel in de aarde gelegd’ (zóó sprak hij ongeveer) ‘die, wil zij vrucht voortbrengen, niet eerst moet openbarsten, en dus smart lijden.

Ieder, die vruchten wil voortbrengen, en niet het allerminst de kunstenaar, hij vooral, moet arbeiden, zwaar en lang.’ enz.

‘Dit was de aanleiding tot de repetitiën, en wij hebben gearbeid, zwaar en lang, maar de meester verhief door zijn woord, door zijn medewerking den arbeid tot een genot, tot een wellust, grooter dan de vrucht ons ooit kon geven!

Toen de eerste voorstellingen voorbij waren, gevoelde ik mij een heele bolleboos in 't begrijpen van “Vorstenschool”. Maar zoo groot een meesterstuk is deze schepping, dat er geen voorstelling plaats vond of ik luisterde tusschen de coulissen, wanneer ik niet en scène was en telkens rezen nieuwe schoonheden voor mij op; telkens, hoe meer ik “Vorstenschool” hoorde, hoe meer ik begon te letten op de verborgen délices van taal en stijl. Hoe meer men Multatuli leert kennen, hoe grooter hij wordt in taal, stijl, vorm, verhevenheid van denkbeelden, grootheid van ziel! Welk 'n genie!’-

Met dit woord van den heer Le Gras wil ik de Nederlandsche bewerking van het artikel uit De Nation eindigen. In het Duitsch kwam als zesde afdeeling, ten einde eene proef van Multatuli's geloofsbelijdenis te geven, de parabel van Lijstermannetje. Ik voeg hierbij enkele herinneringen aan den grooten denker, den door mij hoogvereerden meester. Ik heb evenwel slechts éénmaal persoonlijk en een paar maal schriftelijk tot Multatuli in betrekking gestaan.* Voor de eerste maal zag ik Multatuli in den winter van '67 op '68 - misschien ook van '68 op '69 - toen hij in Vrije Studie te Delft eene voordracht hield over Vrije Studie en ik zal niet licht de ontvangst bij zijn intrede in de stadsgehoorzaal vergeten. Zulk applaus, dat als een donderend geroffel eenige minuten voortdreunde, heb ik niet anders gehoord dan bij het optreden van Rubinstein of bij het ten tooneele roepen van Douwes Dekker zelf, op den avond van 2 Maart 1875 te Rotterdam, na de eerste opvoering van ‘Vorstenschool’ aldaar. De roffel zweeg plotseling, toen Multatuli aanving in dien kernachtigen geluidstoon, waaruit de doceerende meester sprak. De Delftsche studenten en hunnen gasten hingen niet aan zijne lippen, die uitdrukking zou te zwak zijn, als dorstigen dronken zij zijne woorden in. Bij het einde nieuwe roffel en Multatuli met de hand het publiek toewuivend - ziedaar wat mij als apothéose voor den geest staat.

(....)

*Briefwisseling te houden met Douwes Dekker, die zoo vlug in het beantwoorden was, had iets zeer aanlokkelijks en heeft velen verleid den meester over allerlei nietige of netelige quaestiën van den dag om ‘consideratiën en advies’ te vragen. Ik vind dat men een groot man allereerst aan den arbeid moet laten en hem niet met allerlei schriftelijk gerel gewoonlijk tot streeling van eigen ijdelheid mag lastig vallen.