Multatuli.online

16 april 1887

Ingezonden brief van J.W. van der Linden in De Hervorming, blz. 64. (fotokopie M.M.)

Ingezonden stukken.

Den Heere Wiersma.

Wieringen.

Geachte Collega!

Gij komt in het No. van 20 [1.] 20 Maart: moet zijn 19 maart. Maart op tegen enkele uitdrukkingen in mijn opstelletje over Multatuli, vooral tegen den slotzin: ‘hij heeft veel ondernomen omdat hij veel liefhad.’ Begrijp ik u goed, dan hecht gij aan dit laatste woord den eenigszins uitsluitenden zin van Christelijke liefde, die gij dan, en ik gaarne met u, met de hoogste zedelijkheid synoniem acht.

Dat standpunt heeft M. niet ingenomen; maar wie onzer deed dit? Is Christelijke liefde voornamelijk zwijgend dulden; M. heeft niet zwijgend geduld; gij evenmin, toen gij, zeer tegen uwen zin, uw schoonen arbeid als Zendeling moest vaarwel zeggen. Ik geloof niet dat in die dagen ieder lid van het Hoofdbestuur van het Ned. Zendelinggenootschap een voorwerp van uwe liefde was. Gij zelf zijt mij eerder het klaar bewijs van de door u gewraakte stelling, dat men tegelijk de Maleiers kan liefhebben en de Christenen kan... haten? dit is wat erg; nu ja, maar niet met hen wegloopen b.v.

Eenzijdig als M. was, zag hij de vertegenwoordigers van het Christendom in Indië meest als vijanden van zijne beschermelingen; hij gaf, onstuimig als hij was, die vijandschap met woeker terug en bracht die, onbillijk als hij wezen kon, terug op den God, dien zij maakten naar hun beeld [*] MAX HAVELAAR, bl. 294., maar waarschuwde tegelijk dat er later ‘subpredikers zouden komen, die “more majorum [2.] more majorum: naar het gebruik der voorvaderen (lat.)” zouden zeggen dat hij den Almachtigen God had aangetast.’

Ik erken dat ik met u walg van de manier, waarop deze groote schrijver bijna alle vroomheid carikeert [3.] carikeert: karikaturiseert (van it.: caricare); ik had ook geschreven, dat hij de echte bronnen, waaruit zuiverder kennis ware geput, heeft versmaad om bij de troebele beken te gaan (en ze zijn maar al te menigvuldig!) welker water den reinen oorsprong van het wezenlijk Godsvertrouwen verloochent; vele gedeelten van den Bijbel toont hij niet te verstaan en draaft dan op zijn misverstand door; maar ik noodig u toch daartegenover uit eens op te merken hoe zijn stijl doorvoed is met de verhevene en beeldrijke taal der profeten van het Oude Verbond; hoe schoone bladzijden hij wijdt aan zijne bewondering voor de Bijbeltaal in het algemeen en voor de profeten in het bijzonder, die evenmin als hij zelf hebben geschroomd om het volk dat ze liefhadden aan te duiden met zeer onliefelijke namen; ja, ik geloof dat, doorééngenomen, in de profetiën van het O.T. de Assyriërs en Babyloniërs er nog beter afkomen dan het ‘volk Gods’; aan de welsprekende, uit het hart gevloeide woorden, waarmede hij zijnen God, zijnen Jehova vereert! [**] IDEËN, 3de B. bl. 294, 295. Hij was geen Christen dat is waar, hij was (laat 't zijn oppervlakkig) pantheïst; maar dit is geen zonde tegen den H. Geest. Jezus en ieder onzer is, tot op zekere hoogte, pantheïst, denk aan zijn ‘leliën des velds’, aan zijn zon, ‘die opgaat over boozen en goeden’, enz.!

Toen ik nu schreef: ‘hij had veel lief’ toen dacht ik aan die pantheïstische liefde, waarmeê hij de natuur, de kinderen, de taal liefhad en uit kracht welker liefde hij met ridderlijken moed de monsters bekampte van onnatuur en onmenschelijkheid. Lees de bladzijden, die hij aan den waren godsdienst wijdt en gij neemt, dunkt mij, uw beschuldiging van Godhaat terug.

Overigens er is een liefde die, wanneer zij zich terecht of ten onrechte gedoemd ziet tot werkeloosheid, uit behoefte aan actie, grijpt naar den geesel der satyre.

Met vriendelijken groet en ware achting

t.t.

J.W. v.d. Linden.