Multatuli.online

12 augustus 1883

Bespreking van H.M. van Andel, Een onkruidzaaier in De Amsterdammer, no. 320. (M.M.) Fragmenten.

Multatuli en Dr. Van Vloten.
Een onkruidzaaier door H.M. van Andel. Purmerend. J. Muusses & Co. 1883.

Dan zegge men nog dat wij Nederlanders niet ontvlambaar zijn! De onbeperkte vereering, die de heer van Andel, in dit werkje, Multatuli bewijst, getuigt er van, en hij staat niet alleen. Honderde vurige aanhangers en geestverwanten loven den genialen man (....)

De hartstocht der liefde weegt de woorden niet, maar meent steeds zich nog te zwak te uiten. (....)

Hoe noodig het echter ook moge wezen, dat vurige overtuiging de banden der maatschappelijke kilheid verbreke, toch is er iets treurigs in het schouwspel, dat twee mannen, als dr. van Vloten en Douwes Dekker zich zoo schril van elkander afwenden. Immers beiden staan op één grond, waar zij den strijd voeren voor vrijheid van leven en gedachte; of treffen de pijlen niet, die beiden richten tegen de flauwhartigheid der zoetsappige, maar juist daarom verraderlijke lieden van gewoon fatsoen, die slechts van waarheid en recht willen hooren, als zij er zelve door gebaat worden? Wat dreef dan dr. van Vloten tot den hevigen en hatelijken uitval tegen Multatuli? Waarheidsliefde, zal hij zelf antwoorden, en zijne vrienden zullen verzekeren dat deze bij hem niet minder werkt, dan de heer v. A. omtrent Multatuli getuigt, o.a. bl. 118, ‘om iets te noemen eene kleine onwaarheid in een gedicht opgesloten doet hem pijnlijk aan, en juist omdat dichters zich veel aan kleine tekortkomingen schuldig maken, gekneld als ze zijn in hun keurslijf van maat en rijm, heeft M.T. een verklaarden hekel aan verzen. Hij ontkent niet dat er dichters wijsgeeren zijn die verzen maken, maar meestal is dit 't geval niet, en waar hij een verzenmaker op leugen betrapt, lijdt hij inwendig.’

Wanneer nu dr. Van Vloten eens zeide: ‘Het gaat mij evenzoo, als ik een prozaschrijver op een leugen betrap, het leed hierover maakt mij bitter, ook tegenover Multatuli, omdat zijn proza verleidelijk schoon is en daarom gemakkelijker het leugentje aangenomen wordt en zoo voorbereidt voor grooter leugen.’ Zouden die woorden dan ook niet mogen gelden? Rechtvaardigheid is evengoed eene waarheid, waarvoor Multatuli en dr. v. Vloten leden en streden met moed tot stoutheid, of zooals eenigen willen, tot onbeschaamdheid toe. Wie kan hier echter de maat bepalen? Hoe het zij, wij hebben in ons land mannen noodig, die of voor inslapen behoeden, of ons uit onze droomen wakker prikkelen. Jammer, zeiden wij, dat zij zich scherp tegen elkaar keerden, want zoo verminderde beider macht en invloed. Wel is het natuurlijk dat ieder hunner zijn eigen aard behouden wilde. Multatuli gedreven door het vuur, dat een kunstenaar bezielt, zint er op het menschelijk leven te hervormen; van Vloten vergeet nooit, dat hij aan geleerdheids borst gezogen heeft en ijvert dus meer voor juistheid van begrip. Bij den eenen is de daad, bij den anderen de gedachte de hoofdzaak. (....)

Als het niet wat vreemd klonk, zoude ik het wagen te zeggen, dat de Haarlemmer geleerde met wat meer eigenschappen van eene vrouw, en Multatuli met die van een vast beraden man, grooter invloed op hunne landgenooten zouden uitoefenen; beiden hebben echter de hartstocht van den haat gemeen, haat tegen leugen, iets dat zij wel eens met persoonlijk leed schijnen te verwarren. Het kan hier nu de plaats niet wezen tusschen Rome en Carthago, tusschen van Vlotens aanval en Multatuli's afkeer te beslissen. Een nieuw boek zoude moeten samengesteld worden, zoo men dit grondig wilde doen.

Het is slechts om het werkje van den heer v. Andel te doen. (....) Vrienden echter schaden wel eens vrienden, wier deugden zij bovenmate verheffen of wier gebreken zij zelfs prijzen.

Zoo is wezenlijk onbegrijpelijk wat op bl. 13 over de spellingleer, in verband met vergelijkende taalstudie, gezegd wordt. Die maar een weinig met het onderwerp bekend is, weet dat juist niet M.T. maar lang voor hem vele anderen, en thans bijzonder de jongere taalgeleerden bij ons, die vergelijkende taalstudie beoefenden en wel degelijk daaruit de spelregels zamenstelden. Hoe is het mogelijk te beweren dat M.T. juist de aandacht op deze verwaarloosde studie vestigde, waar reeds anderhalf eeuw geleden Lambertus ten Kate het deed? (....)

Wij houden het er evenwel voor dat de heer v. A., M.T. in 't algemeen goed verdedigt tegen de aanvallen van dr. van Vloten en menig juiste verklaring geeft van M.T. handelswijze zoo o.a. bl. 16.

Naar wij toch meenen is er misschien wel niemand in den lande beter instaat de zwakheden en gebreken des schrijvers van de idéen te ontdekken dan dr. van Vloten, maar wij voegen er dadelijk bij, dat ook niemand minder in staat schijnt de wezenlijke deugden - en dat zijn vele - van M.T. te begrijpen. Voor hen, die in eene juiste waardeering van M.T. belangstellen, is het noodig voldoende vergelijkingen bij de hand te hebben en andere mannen in andere landen, die gelijksoortige opofferingen deden en gelijksoortige talenten bezitten, naast M.T. te plaatsen. (....)

Wij merken slechts op dat onze landgenooten noch zoo vervolgd, noch eindelijk zoo in eere geraakten, als de velen, die thans in andere landen gelijksoortig lijden en strijden achter zich hebben, als M.T. en dr. v. Vl. Komt dit dewijl wij voor alle buitengewone dingen bang zijn, dus ook voor ongemeenen ijver en talent! Hebben wij daarom een Busken Huët, een Molenschot [1.] Molenschot: Jacob Moleschott (1822-1893), nederlands natuurkundige en (materialistisch) filosoof, hoogleraar in Zürich en Rome, waar hij in 1876 tot senator werd benoemd., een Alma Tadema [2.] Alma Tadema: Laurens Alma Tadema (1836-1912), nederlands schilder, werkte sinds 1870 te Londen. het land uit gedreven? terwijl de laatstgenoemden elders eene eere genieten, die zij bij ons nooit hadden kunnen verkrijgen? - Wanneer toch een man als Molenschot tot Senator van Italië benoemd wordt, kijken wij rond, waar in de Eerste Kamer onze talenten en onze geleerden te vinden zijn?

Doch waartoe van de droeve dofheid, die zooveel energieke menschen tegenwerkt, op te halen? Ter verdediging der welgezinde en goed geloovige landgenooten, die zoowel dr. van Vloten als M.T. van allen onmiddelijken invloed op landszaken uitsloten, moge aangevoerd worden, dat beiden dikwijls zoo bitter zijn en hunne gaven en hunne kennis schaden door steeds ernstig en somber te kijken. Frissche vroolijkheid en vriendelijkheid ontbreekt in hunne werken te veel. Dit is een gebrek en wordt hoog aangerekend in een land, waar persoonlijke indrukken veelal over aanzien en waardeering beslissen.

Hoe het zij, den heer v. A. kunnen wij het niet euvel duiden, dat hij dr. v. Vloten van wreedheid jegens M.T. beschuldigt.

Zoo heeft het op ons ook een ongunstigen indruk gemaakt, dat dr. v. Vloten in zijn tegenschrift gebruik maakt van twee bijna banale beschuldigingen, die telkens wederkomen, als iemand naar iets goeds streeft, dat buiten den gewonen kring ligt.

Verwijt hem dan maar, dat hij slechts eigen belang of eigen verheffing op het oog heeft, maak dus zijne beginselen verdacht, om de waarheid, die hij beoogt, te vervalschen. Alle groote mannen ondervonden dit in der tijd. Nog in 1848 werd prof. Thorbecke voor een schreeuwer, voor iemand, die slechts zich zelven zocht, openlijk uitgemaakt. Wanneer toch iemand iets goeds voorstelt, dat het eigen belang of de vooroordeelen der heerschende partij hindert, roept deze, als zij het goede zelf niet bestrijden kan of durft. ‘De man doet het alleen om zich zelven’, zoo eigen gezindheid den bestrijder aantijgende. Deze vulgaire wijze van doen, hangt samen met de beschuldiging van onzedelijkheid, eene beschuldiging, waarmede men veel bij ons uitrichten kan. Wanneer gij geen enkele argument meer tegen eenen schrijver of spreker inbrengen kunt, dan zoekt gij naar zijne zedelijkheid of onzedelijkheid, waaronder men dikwijls dan nog slechts eene physieke verstaat. (....)

Wij hadden dus gaarne gezien dat dr. van Vloten niet mee gedaan had met hen, die de daden en werken van M.T. meenen te verkleinen door den klank van onzedelijkheid uit te schetteren. Calvinistische ruwheid en wreedheid geeft daardoor dikwijls aan dorheid en bekrompenheid een eerepalm, terwijl zij op de hoogere zedelijkheid die lijdt en strijdt voor waarheid en recht, geen aandacht vestigt. Wijl de gebreken en de deugden van M.T. niet de gewone zijn, wekt hij zooveel sympathie en antipathie, maar nu moest iemand als dr. Van Vloten, aan die vrouwenpraatjes of praatjes over vrouwen geen aandacht wijden. Er waren grooter gebreken en hooger deugden te behandelen. Dat de heer v. A. nu weer aan dr. Van Vloten onzedelijkheid verwijt, is natuurlijk, en wij gelooven dat de onzedelijkheid, die de schrijver bedoelt, wezenlijk grooter is dan die, welke aan M.T. verweten wordt.

Ook op het punt van principes deel ik de meening van M.T. Huichelarij vindt altijd wel frazen, die voor principes doorgaan, om van iets schoons of edels af te raken. Dr. v. Vloten zal dit misbruik evengoed kennen en mag nu daartegen niet beginselloos zetten, want dit is M.T. nooit geweest. (....)

Minder juist achten wij de bewering van den heer v. A. dat M.T. geen schrijver is, maar een mensch. Dit hangt te zamen met het ijveren van M.T. tegen schrijverij. Er is iets komieks, iets naiefs in die stelling. Alsof de geheele mensch niet noodig ware om den stempel van echtheid op een goed geschrift te zetten. M.T. ijvert echter tegen het pronkzieke, het ijdele vertoon. (....)

Intusschen wordt daardoor het wezen der kunst, die op eene stemming, juist niet op begrippen werken moet, licht miskend. Wel moet alles op den duur tot daden herleid worden, doch het is niet steeds noodig, dat de schrijver zelf die daden aanwijst. Het is echter natuurlijk, dat M.T. soms zich met afschuw wendt van lezers, die roemen over zijn mooi boek, maar noch doen noch denken, gelijk M.T. als waar en eerlijk aanbeveelt. (....)

Ons bedunkens heeft de heer van A. een groote fout begaan, met zijn boekje, dat toch lang niet alles omvat, nog bijzonder te verkleinen door meer dan een derde gedeelte er van te besteden eerst aan den overdruk, uit een Engelsch Tijdschrift, der beschouwingen van een Engelsch kapitein over ons defensie-wezen. Dwazer kon het wel niet, vooral ook, wijl het den schijn krijgt, alsof v. A., M.T. afvallende in de zaken, waarover v. A. oordeelen kan, de waarde van het overige, waarin deze als dilettant zich uit, vermindert.

Vreemd is ook de overdruk van een gedeelte uit M.T.'s stuk over de specialiteiten. Hoe geestig en krachtig ook gezegd, is het toch een aloude en herhaaldelijk verkondigde waarheid, die omtrent de specialiteiten verkondigt wordt. Reeds Petrarca, de vader van het Italiaansch humanisme, predikte ijverig die leer, en honderden humanisten na hem hielden niet op het middeleeuwsche specialisme te bespotten. Het geheele onderwijs kreeg daardoor een stoot ten goede. Nu men echter weer van dien weg zich zoekt te verwijderen, mag ook de taal van M.T. zich wel doen hooren. In dit boekje was het echter onnoodig.

En hiermede besluiten wij onze aankondiging met den wensch, dat de heer van A. veel en lang het humanisme in alle verscheidenheid moge bestudeeren en daardoor eens een juister en helderder oordeel over M.T. en zijn tegenstander v. Vl. moge uitspreken. Beiden verdienen het, en de geestdrift, die de heer v. A. betoont, doet veel van hem voor de waarheid verwachten; maar daartoe is ook moeite en nadenken noodig.