Multatuli.online

12 mei 1882

Artikel van P. Brooshooft in de Soerabaya Courant, no. 111. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.) Fragmenten.

Denken en handelen.
(Poging tot oplossing van het Multatuli-raadsel.)

De vraag, die velen zich stellen ten opzichte van Multatuli: ‘waarom is zijne wijsbegeerte zoozeer in strijd met sommige zijner handelingen’, geldt voor de meeste mannen, die als schrijvers of denkers op den voorgrond zijn getreden.

Bilderdijk, die de pen vol had van God en Christendom, was noch in zijn huwelijks-, noch in zijn maatschappelijk leven een voorbeeld der edele beginselen, die aan het christendom en het streven naar God, als ideaal, ten grondslag liggen.

Da Costa zou vergeefs het verwijt van ijdelheid en prikkelbare onverdraagzaamheid hebben willen te niet doen, door zijn ‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden!’

Onno Zwier van Haren [1.] Onno Zwier van Haren (1711-1779), nederlands staatsman en dichter, beschuldigd van incest met zijn dochters., in zijne vaderlandslievende verzen voorzeker geen profeet van lagen hartstocht, verspeelde bij velen zijne reputatie door een bedrijf, dat als het uiterste van dierlijke drift wordt beschouwd. (....)

Kortom bijna geen schrijver van naam zou ter aanbeveling zijner geschriften kunnen zeggen: let op mijne daden.

Men mag nog verder gaan. Wij allen handelen onafgebroken in afwijking van hetgeen wij als beginsel belijden. Het zielkundig verschijnsel van het berouw zou, zonder dat, niet bestaan. Schier dagelijks plegen wij handelingen, welker gepastheid uit een zedelijk oogpunt wij nimmer zouden willen verdedigen.

Is dus bovengedane vraag van zeer algemeene strekking, wij stelden haar in 't bijzonder omtrent Multatuli, wijl zij, naar aanleiding der pogingen om dezen beroemden schrijver materieele hulp te bewijzen, in de laatste dagen op den voorgrond trad.

Maar al te velen zijn zij, die de zoogenaamde excentriciteiten van Multatuli's leven, zelfs bij beweerde geestdrift voor zijne werken, als voorwendsel bezigen om hem te verloochenen.

Het zij vooropgesteld, dat van al die verhalen ten bewijze voor Multatuli's weinige aanspraak op hoogachting als mensch, minstens 9/10e als valsche munt moet verworpen worden. Ieder ga te rade met hetgeen hem zelven zal zijn overkomen. Wien het nimmer geschiedt, dat eene zuiver onschuldige handeling, of zelfs omstandigheden buiten zijn toedoen, door kwaadwilligheid van ‘goede vrienden’ als laakbare daden zijn ingeschreven op zijn debet met de openbare meening, mag van geluk spreken.

Naar deze ervaring moet dus hetgeen over Multatuli wordt gefabeld beoordeeld worden.

Het is dan ook niet op dergelijke verhaaltjes, dat wij afgaan om te concludeeren, dat zijn doen in strijd is met zijn denken.

Multatuli zelf vertelt het ons zwart op wit.

De grondtoon toch van zijne geschriften is: onmeedoogende kritiek op 's menschen gebrek aan waardeering voor wat groot en schoon is. Uit eigen miskenning voortgevloeid, beheerscht dit denkbeeld zoowel zijne letter- als staatkundige werken. (....)

Maar wat moest Multatuli, die blijkens, zijne geschriften, op de hoogte moet zijn der psychologische oorzaak van dat gebrek aan waardeering - wat moest hij daartegenover doen?

Hij, als denker van hoogere orde, moest trachten, op zijn beurt zich te verplaatsen in den gedachtengang - d.i. het organisme, de opvoeding, de omgeving, de ontwikkeling - van de menschen, die hem aldus verongelijken. Hij zou dan begrijpen, dat ook Droogstoppel en Slijmering moesten zijn zooals zij zijn, dat zij, onder hunne levensvoorwaarden, niet anders konden dan hem werpen met hun drek. En het onmiddellijke gevolg zou geweest zijn, dat hij hen niet had geantwoord met zijne verachting, maar hoogstens met zijn medelijden.

In plaats echter van ‘Publiek ik vergeef u wijl gij niet beter weet,’ heeft het telkens en telkens van zijne lippen geklonken: ‘Publiek ik veracht u met groote innigheid’. (....)

Wij willen eene poging wagen tot verklaring dier schijnbare tegenstrijdigheid. Wij verwachten daarvan, dat zij zal bijdragen om de verbittering, die velen jegens Multatuli, wegens zijne harde uitvallen tegen het ‘Publiek’, koesteren, te verzachten.

Hoe de mensch zal handelen, wordt hem telkens voorgeschreven door zijn hersenen. Een zeer samengesteld net van fijne zenuwen, geconcentreerd in ons ruggemerg, voert alle indrukken langs dat ruggemerg naar de groote hersenen, die, als eene gedeeltelijk grauwe gedeeltelijk witte massa, onder onzen schedel zijn uitgespreid boven de zoogenaamde kleine hersenen (aanhangsels van het rugemerg) en op ieder langs de zenuwdraden ontvangen bericht antwoord geven door te bevelen, welke handeling zal worden verricht. (Dit geldt namelijk voor de z.g. bewuste handelingen; behalve deze moet men aannemen dat er onbewuste zijn, die plaats grijpen uitsluitend door reflex-beweging der zenuwen op eene prikkeling van buiten, of wel door langdurige gewoonte, zonder dat een bevel der hersenen vereischt wordt. B. v. dat ik mijne hand terugtrek als men mij er in prikt, zal wel geschieden door reflex-beweging der geraakte zenuwen, zonder dat deze eerst de hersenen om advies vragen; en wanneer ik een boek lees, wordt niet iedere letter door mijne gezichtszenuwen naar mijne hersens overgebracht, om te vragen welke beteekenis zij heeft voor de samenstelling van het woord, maar door langdurige gewoonte volvoer ik de handeling van het lezen onbewust; slechts als ik de beteekenis of het verband van een zin moet begrijpen, zullen mijne hersenen worden geraadpleegd). (....)

De kern van onze quaestie ligt nu in de volgende vraag: om bij Multatuli te blijven, hoe komt het dat deze denker, voor zijne schrijftafel zittende, buiten den invloed van storende indrukken, aan zijne hersenen de schoonste humaniteits-beginselen en menschkundige waarheden zal ontleenen, en in het volgend oogenblik, wanneer een onaangename prikkel van buiten (b.v. de herinnering aan miskenning) er zich in komt mengen, van diezelfde hersenen het bevel ontvangt om met die humaniteit en menschkunde zoo zeer strijdende woorden neer te schrijven, als het beruchte: ‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid?’ (....)

In het kunstig geörganiseerde hersenstelsel van den mensch heeft de natuurkracht de grootste tot heden bekende volkomenheid bereikt in het onderscheiden waar het wezenlijk geluk te vinden is. Hier is zij zich bewust, dat het onmiddellijk voor de hand liggend genot dikwijls niet anders is dan schijn-genot. Dringt de maag aan op het buitenmatig genot van spijs of drank, de hersenen zullen waarschuwen: het genot der voldoening van niet aan den prikkel te hebben toegegeven, zal straks grooter zijn dan dat der oogenblikkelijke vervulling. Bij alle onzedelijke begeerten van het overig lichaam zullen de hersenen eene dergelijke vermaning doen hooren. En die begeerten zullen steeds blijven spreken, wijl in dat overig deel van ons lichaam de natuurkracht zich niet tot die hoogere ontwikkeling heeft samengetrokken, die zij bereikte in onze groote hersenen. Ginds schuilt nog het ruwer egoïsme, dat met aandrang vraagt om oogenblikkelijke bevrediging; hier antwoordt de stem van het veredeld egoïsme, dat voor het vinden van geluk middelen aanwijst, die oogenschijnlijk met de hoofdeigenschap der natuurkracht, de baatzucht, in strijd zijn.

Passen wij de oplossing, die wij hebben trachten te geven, toe op den man, die ons, door de diepe belangstelling welke wij voor hem koesteren, tot dit onderzoek heeft genoopt, dan zal men zien, dat al wat onverklaarbaar scheen duidelijk is geworden.

Het hoog ontwikkeld denkvermogen van Multatuli toont hem de voorwaarden, waaronder het geluk is te vinden, in de hoogste en edelste ontwikkeling; gelukkig zijn door anderen gelukkig te maken. Zijne schoonste dichter-uitingen getuigen van ware menschenmin; zijne kritiek, zijne satyre, zijne menschkundige ontledingen, als bijv. die der omgeving van een Woutertje Pieterse, zijn nagenoeg uitsluitend gericht tegen de kleingeestige, bekrompene, geniepige baatzucht van het vleesch en de zinnen, die de vijand is van de veredelde baatzucht der in de hersenen het hoogst ontwikkelde natuurkracht. Maar op een gegeven oogenblik komt bij hemzelven de drang van de lagere natuur de heldere werking der hersenen verstoren. Eene fout, die in zijn aanleg mocht schuilen, de fout van lichtgeraaktheid, is door jarenlange miskenning, vuilen laster, opzettelijke verkleining, boosaardige uitlegging van eigenaardigheden, aangegroeid tot eene wonde in zijn gemoedsleven, die van tijd tot tijd onweerstaanbaar aandringt op verlichting, door pijnstillende maar laag zedelijke middelen. Een brief, een gesprek grieft hem, of zelfs eene aanteekening maakt de herinnering aan oude grieven wakker; de zenuwen stormen op de hersenen los om verlof te vragen tot het geven van een grievend antwoord; de hoogere natuurkracht biedt te vergeefs weerstand - en een woord van Multatuli vliegt de wereld in, dat schijnbaar den doodslag geeft aan de edele beginselen, waarvan zijn geheel overig werken en streven den stempel draagt.

Wie, na deze verklaring harer zeer natuurlijke oorzaken, bij zijne ergernis over Multatuli's beweerde inconsequentie wil volharden - dien staat het vrij.

Maar wel bedenke hij, dat hetzelfde proces, met dezelfde resultaten, werkzaam is in zijn eigen persoon en in ons allen.

Slechts bij ons wordt er niet op gelet, wijl de wandelaar het oog niet houdt gericht op den onbeduidenden molshoop, maar op den wegwijzenden berg.

Pébé.