Multatuli.online

20 april 1882

Brief van A.J. Duymaer van Twist aan W.B. Bergsma. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 en 4 (½) beschreven. (M.M.)

Driebergen 20 April 1882

WelEd. Gestr. Heer,

Ik wil Uwen brief van den 18den dezer, dien ik heden morgen ontving, onverwijld beantwoorden.

Mijn geweten geeft mij het getuigenis, dat ik den ambtenaar Douwes Dekker zelfs met buitengewone welwillendheid heb behandeld. En ik vertrouw, dat U, die met het gebeurde beter bekend zijt dan de meeste anderen, dat getuigenis niet zult wraken.

Maar in uwen brief is slechts sprake van één feit. Ik heb dus alleen omtrent dat feit te antwoorden.

Het zal geweest zijn in 1858 of 1859 (in ieder gevoel vóór de uitgave van den Max Havelaar) dat, terwijl ik in den Haag was als lid der Tweede Kamer, Douwes Dekker verzocht mij te spreken. Hij deelde mij (in substantie) mede dat hij toen te Brussel zich met literarischen arbeid bezig hield; dat hij op reis naar den Haag (ik weet niet precies meer hoe) zijn beurs verloren had, zoodat hij geen geld had om naar Brussel terug te keeren.

Ik heb hem toen f50 aangeboden, die hij heeft aangenomen.

Hoe dit feit nu publiek is geworden, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Dat ik het niet zelf rondgebazuind heb, zult u wel willen geloven. Er was ook waarlijk geen reden voor! Maar onmogelijk is het niet, dat ik het aan dezen of genen mijner vrienden heb medegedeeld, ofschoon ik het mij niet herinner.

Zoo is b.v. het volgende mogelijk. D.D. had mij in ons gesprek medegedeeld, dat hij had vernomen, dat de Engelsche regeering een Hollandsche tolk zocht voor dienst te doen in Japan, en dat hij wel zou wenschen tot die betrekking benoemd te worden. Om dat te bevorderen, ben ik toen Rochussen (destijds minister van kolonien) gaan spreken, die beter met de diplomaten bekend was dan ik, en heb hem toen welligt medegedeeld wat er tussen D.D. en mij was voorgevallen.

Tot dus verre over het door U bedoelde feit.

Daartoe door U uitgenoodigd, heb ik geen bezwaar gemaakt om U het feit, zooals het gebeurd is, mede te deelen; maar ik doe dit geheel vertrouwelijk, wil u mijn brief laten lezen door den Heer Boissevain, ik heb er niet tegen, maar onder dezelfde voorwaarde. Ik verlang te volharden bij mijne houding, tot dus verre aangenomen: ik laat D.D. en zijne vrienden schrijven wat zij willen, maar wil er mij persoonlijk noch direct noch indirect mede bemoeijen. Bepaaldelijk verzoek ik geene mededeeling te doen van mijn brief aan den Heer Versluys. Ik ken den Heer Versluys volstrekt niet. Vermoedelijk is hij een der vrienden van Douwes Dekker, die dan vermoedelyk de onbeschaamdheid zal hebben gehad hem te verzekeren, dat het feit onwaar is. Wordt nu het feit door of namens mij in de couranten als waar medegedeeld, dan zal dit niet anders ten gevolge hebben, dan dat D.D. mij uitscheldt voor een infamen leugenaar. De zaak zal dezelfde blijven.

Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen

UWEZGestr. Dw. Dr

Duymaer van Twist