Multatuli.online

Sinds op 15 maart 1882 de circulaire voor het Huldeblijk - ook via de pers - landelijk was verspreid bleef het leven van Dekker en de zijnen in Nieder-Ingelheim vele maanden lang goeddeels in het teken staan van de mogelijke financiële uitslag, aanvankelijk natuurlijk te hoog ingeschat, later als totale mislukking ervaren.

De eerste signalen dat er een teleurstellend resultaat op handen was - door Multatuli op 13 april aangeduid als ‘een val uit de koets’ - worden zichtbaar als Funke op 11 april meldt dat een derde (en het meest aktieve) deel van de ondertekenaars nog maar f8500, - heeft ingezameld. Hij doet daarbij het genereuze aanbod anoniem f5000, - toe te zeggen (naar de huidige koopkracht niet veel minder dan een ton) op voorwaarde dat de rest van de natie f20.000, - weet op te brengen.

Uit deze brief maakt Multatuli ook voor het eerst op dat de hoofdkommissie niet van plan is hem het uiteindelijke bedrag ter hand te stellen; in plaats daarvan wil men een lijfrente kopen voor beide echtelieden, die hun voortaan tussen de duizend en de tweeduizend gulden per jaar zal opleveren.

Eind maart dringt het trouwens al tot de organisatoren door dat er te gemakkelijk op een spontane olievlek-werking is gerekend; de aktie rond het Huldeblijk had zorgvuldiger voorbereiding vereist, zoals de instelling van regionale subkommissies, het doen rondgaan van intekenlijsten en een betaalde perscampagne. Als noodmaatregel laat men dan op 12 april een geheime extra circulaire aan alle ondertekenaars uitgaan; in Breda hadden Kallenberg, Collard en Kok trouwens uit zichzelf al een lokale aktie opgezet om hun omgeving en relaties systematisch te bewerken. Elders besluit men alsnog tot huis-aan-huis kollektes die door anderen weer onwaardig worden geacht. Al gauw rees trouwens twijfel of de ‘invlechting van het staatkundig element’ wel verstandig was geweest. Had de circulaire zich niet beter kunnen beperken tot bewondering voor het schrijversschap van Multatuli en tot het voorstel zijn financiële nood te lenigen? Dat de goedgevigen nu impliciet werden verondersteld zich kritisch op te stellen jegens de regering, heeft zeker menige brave burger van daadwerkelijke steun teruggehouden.

De in Multatuli's geval altijd alerte tegenpartij zit inmiddels ook niet stil. De totnogtoe onverdachte Taco de Beer (niet uitgenodigd als medeondertekenaar van de circulaire) publiceert in zijn tijdschrift De Portefeuille al op 25 maart een vilein artikel waarin hij op een aantal ondertekenaars wijst die niet waardig zouden zijn voor Multatuli op te komen; bovendien biedt hij een door menigeen dankbaar aangegrepen excuus om niet mee te doen; volgens hem is de regering immers de aangewezen instantie die voor eerherstel dient te zorgen. Een andere uiterst schadelijke suggestie is ook dat men Multatuli geen hulde dient te brengen op grond van argumenten (de noodtoestand in Lebak) waarvan men het waarheidsgehalte niet kan beoordelen.

Maar het Algemeen Handelsblad had de negatieve toon al gezet op 21 maart en door op 2 april nogal slinks een aantal getuigenissen van derden te publiceren die als vanouds twijfel zaaiden over Havelaars motieven bij zijn optreden in Lebak. Het Rotterdamsch Nieuwsblad reageert daar gelukkig een paar dagen later op met een flink artikel waarin de argumenten van Multatuli's tegenstanders afdoende worden gehekeld. Ook de christelijke bladen (De Tijd en De Maasbode, en evenzeer De Hervorming) stellen zich teweer tegen steunverlening aan een schrijver die ‘de godsdienst onttroond heeft’. Multatuli toont zich door deze indirekte hulde bij herhaling vereerd. Er wordt ook tussen tal van partikulieren een uitgebreide korrespondentie over het Huldeblijk gevoerd, waarvan hier uiteraard maar een gering deel kan worden gereproduceerd. De publieke beroering levert ditmaal zelfs een brief op van de anders altijd zo principieel zwijgende Duymaer van Twist (20 april 1882).

Langzaam maar zeker blijkt dan toch dat de verzamelde gelden - ontroerend genoeg voor een deel ook met dubbeltjes tegelijk ingebracht door de armlastige lezers van Recht voor Allen (orgaan van De Dageraad) - groeien in de richting van de minimaal wenselijk geachte f20.000, -. De feitelijke leiding berust goeddeels bij Korteweg en Versluys te Amsterdam die de binnenkomende bijdragen meteen op rente zetten: 4% bij de Kasvereeniging; zij beginnen ook besprekingen met de Nederlandse vestiging van de Duitse levensverzekeringsmaatschappij Germania. Korteweg zien we op zijn akademisch niveau behoedzaam manoeuvreren, maar Versluys is degeen die zich rondborstig en verbluffend modern van toon uitspreekt in zijn korrespondentie. Daarbij treedt al gauw een zekere irritatie aan het licht over de hoogmoedige toon die Multatuli in zijn brieven aanslaat, zoals zijn verzekering dat de ‘uitslag schitterend’ moet zijn en zijn klachten ‘dat hij in de kranten gemarteld wordt’. ‘Liever zou hij van een vriend 10 of 12 mille lenen’ merkt Versluys bitter op (6 mei).

Na enkele maanden realiseert de penningmeester zich bovendien hoezeer Multatuli zelf, voornamelijk via Paap, een der drijvende krachten achter de Huldeblijk-plannen is geweest. Aan Dekkers kant groeit de ergernis over de eigengereidheid waarmee het comité meent over ‘zijn’ fondsen te kunnen beschikken. Natuurlijk ervaart hij het besluit om van de opbrengst levensverzekeringen te kopen als onverdraaglijke bevoogding.

Om het dreigende konflikt te bezweren overwegen Iterson, Korteweg, Versluys en Zürcher een reis naar Ingelheim, maar Multatuli wijst dat idee van de hand; toch blijkt Zürcher eind mei op bezoek te zijn geweest onder meer om de geboorteakten van Dekker en Mimi op te halen, maar in feite om hen te overreden de lijfrente te aanvaarden. Als de organisatoren vernemen dat er zich al een schuldeiser gemeld zou hebben (een raadselachtige logementshouder uit Lissabon!) die er met de opbrengst van het Huldeblijk vandoor dreigt te gaan, zinnen ze op middelen om zo'n debâcle te voorkomen.

De remedie lijkt een juridische konstruktie waarbij nominaal Korteweg en Versluys het beschikkingsrecht over de gelden behouden, zodat schuldeisers van Multatuli er nooit beslag op kunnen leggen. Als Dekker van de organisatoren inzage in de tekst van de polissen eist, barst de bom, juist op grond van deze clausule. Multatuli voelt zich onder curatele gesteld en legt de juridische vondst - niet geheel ten onrechte - uit als een teken dat men hem onbekwaam acht zelf met het geld om te gaan.

Op zaterdag 23 september reist Dekker af naar Rotterdam om zelf orde op zaken te stellen; de donderdag daarop speelt zich een pijnlijke scène ten huize van dr. De Haas af, waar Multatuli zijn weldoener Zürcher woedend de les leest; vervolgens vraagt hij ontnuchterd of Lina de Haas er Mimi verslag van uit wil brengen, wat deze de volgende dag in kleuren en geuren doet. Een bezoek aan Korteweg in Amsterdam leidt er dan toe dat de juridische finesse weer uit de polisvoorwaarden wordt geschrapt en dat Multatuli's eis meteen f3000, - kontant te ontvangen wordt ingewilligd. Via Arnhem waar hij op 9 oktober Braunius Oeberius bezoekt, reist Multatuli weer naar Ingelheim waar hij op 10 oktober door zijn huisbediende en Wouter van de trein wordt gehaald. Het is overigens niet eenvoudig uit te maken hoeveel de hele organisatie van het Huldelijk precies heeft opgebracht; op woensdag 17 mei is de inzameling officieel afgesloten, maar het geld uit Indië is dan (uiteraard) nog niet binnen en daar blijkt met name Brooshooft (zie zijn merkwaardige artikel in de Soerabaya Courant van 24 april 1882) zich zeer in te spannen: hij haalt f1255, - op en verwacht uit Midden-Java ongeveer evenveel. Zelfs uit Suriname zal tenslotte een kleine 300 gulden binnenkomen. De totale in Nederland bijeengebrachte som blijkt tenslotte iets meer dan f20.000, - te bedragen, waar nog f2400, - uit Java bijkomt. Met het leeuwedeel van dit bedrag worden de twee levensverzekeringen afgesloten: de ene brengt voor de langstlevende per kwartaal 250 mark op en het comité betaalt daarvoor 15.075 mark, terwijl de mark destijds nagenoeg 60 cent waard was. De polis kostte dus ruim f9300, -. Voorts werd voor 13.023 mark een tweede lijfrente gekocht - alleen op Multatuli's leven - die per kwartaal 350 mark zou opleveren. Deze tweede polis kostte aan premie ongeveer f7800, -. Behalve de al rechtstreeks aan Multatuli uitbetaalde f3000, - ontving hij op 6 oktober f1267,65 afkomstig uit toegezegde, maar vertraagd binnengekomen bijdragen, op 26 november gevolgd door de officiële eindafrekening, vergezeld van een album met de namen van de gulle gevers en van een met kennelijke omzichtigheid door Korteweg geformuleerd briefje. Het geheel wordt Mimi tijdens haar verblijf in Nederland ter hand gesteld. Er blijkt dat Dekker nu nog f1240, - te goed heeft. Hij ontvangt daarvoor een cheque (wissel) die per 9 januari 1883 geïnkasseerd kan worden, terwijl Mimi van Zürcher nog een onduidelijke f220, - aan kontanten krijgt. Het aanbod van Funke (van f5000, - ineens inplaats van de jaarlijkse f500, -) wijst Multatuli vriendelijk maar beslist van de hand. Aan vast inkomen kon hij al met al voortaan jaarlijks rekenen op 2400 mark + f500, - (oftewel f1940 in geldswaarde van 1882, in huidige koopkracht vergelijkbaar met ongeveer f38.000,-).

Maar lang voor er over deze uitslag duidelijkheid ontstaat, heeft Multatuli in mei al overwogen toch weer een nieuwe lezingen-toernee te houden, waarvoor hij vast f2000, - voorschot aan Haspels vraagt. Hij wil vooral niet dat hij in zijn onderhandelingen met de organisatoren van het Huldeblijk uit geldgebrek gedwongen zal zijn hun aanbod te accepteren. Maar op 16 juni stuurt hij dit geld alweer aan Haspels terug met de mismoedige konstatering: ‘door die schitterende pensionering ben ik nu voorgoed geklassificeerd als 'n byna-niemand.’ Wat in dit verband het wonderlijke briefje van Haspels aan mevrouw De Haas (van 4 juli) betekent, blijft een raadsel.

In het voorjaar heeft Engel Douwes Dekker met een zoon en een neefje in Ingelheim gelogeerd en in de zomer dr. De Haas en zijn vrouw uit Rotterdam, gevolgd door het echtpaar Bremer uit Brussel. Een rechtstreeks resultaat van dit laatste bezoek is de toezending van een broedmachine, voorheen toebehorend aan een broer van mevrouw Bremer, die zelf geen kans had gezien de uitgebroede kuikens in leven te houden. Mimi is bij haar eerste pogingen, ondanks de epistolaire bijstand van de afzender, niet gelukkiger; 25 eieren leveren vijf kuikens op die stuk voor stuk doodgaan. In het volgende voorjaar zal pas een beter resultaat geboekt worden.

Zoals gezegd is Mimi op haar beurt in Nederland van 20 november tot 7 december om haar zusters en de dweepzieke Lina de Haas te bezoeken. Hoewel oorspronkelijk het plan was dat het hele gezin naar Nederland zou reizen, maar dan twee maanden later, heeft Mimi de gelegenheid aangegrepen dat haar zuster Betsy in Ingelheim logeert: ‘zy past zolang op my en Wou’ schrijft Multatuli op 4 december. Mevrouw De Haas betreurt het zeer dat de latere reis niet doorgaat, want ze had als verrassing een toneelstuk over ‘het avondje bij juffrouw Pieterse’ in petto, dat de Rotter-damse vriendenkring voor Dekker en Mimi wilde opvoeren. Daarbij had Lina voor zichzelf de rol van juffrouw Laps gereserveerd.

Objektief gezien gaat het het gezin in Ingelheim dit jaar - ondanks de spanningen rond het Huldeblijk - niet slecht, al lijdt Wouter in juni aan ‘diphteritis’. Multatuli zelf knapt na zijn bezoek aan Nederland in oktober weer helemaal op (hij is nu eenmaal een ‘najaars-mens’). Toch weet Mimi tegen het eind van het jaar te bereiken dat een arts uit Amsterdam, dokter H. de Vries, naar Nieder-Ingelheim komt voor een konsult inzake Dekkers astma. Multatuli laat zich overreden ‘druppels’ te slikken die zijn bloed moeten zuiveren.

De drukpers levert in 1882 weliswaar niets anders op dan een tweede, ‘door den auteur herziene’ druk van Nog-Eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië (bij Muusses in Purmerend), maar er vloeien hem die laatste maanden weer een aantal levendige, uitzonderlijk lange brieven uit de pen.

Op 14 oktober geeft hij Braunius Oeberius in 25 kantjes zorgvuldig inzicht inzake de problemen rond het Huldeblijk. (Het spijt hem dat hij die lijfrente niet dadelijk ‘bars had afgewezen’.) En aan Kallenberg van den Bosch schrijft hij meer dan 30 kantjes; weliswaar steevast met de betuiging dat z'n ‘toon is gebroken’, maar dat berooft hem geenszins van de energie om ook uitvoerige beschouwingen te wijden aan twee publieke zaken die hem hoog zitten: de Atjeh-oorlog en het ‘Billiton-schandaal’, de wederrechtelijke gunning van een tin-koncessie aan louche financiers uit hofkringen, waaronder de weduwe van prins Hendrik (‘prinses Hendrik’).

Al eerder heeft hij zich tegen Roorda van Eysinga heel radikaal uitgesproken over de koloniën in de Oost: de passagiers van het oorlogsschip Insulinde zouden zich niet met de bemanning en de tuigage moeten bemoeien (zie 22 maart). Aan Paap geeft hij zó duidelijk het consigne dat hij niet ‘in de letteren’ moet studeren, dat zijn jeugdige korrespondent inderdaad omzwaait naar de juridische fakulteit (25 maart). Eén briefkaart aan J.J.A. Goeverneur (van 21 oktober) is een van de zeer weinige aanwijzingen dat er tussen de beide schrijvers een relatie van vriendschap moet hebben bestaan. Tussen het vele dat bewaard is gebleven, vinden bezorgers en lezers van de Volledige Werken helaas ook droeve verwijzingen naar evenveel of meer dat verloren moet zijn gegaan.

HvdB.