Multatuli.online

17 juni 1881

Brief van Multatuli aan N. Braunius Oeberius. Vier dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

De brief werd op 18 en 19 juni voltooid.

N. Ingelheim 17 Juni 1881

beste Oebé! 't vervolg morgen! [1.] Met blauw potlood bovengeschreven.

beste Oebe! Die goede Ym [2.] Ym: Ymkje Meijer, zuster van Oeberius' overleden vrouw. heeft op 'n postkaart aan Mies de rol van m'n geweten gespeeld, want juist dat ik U zoo lang niet wat van ons deed hooren, drukte my. De oorzaak was dat ik telkens méér schryven wou dan 'n enkel woordje, en daardoor kwam er niet van. De zuivere waarheid is 't dat wy herhaaldelyk over U spraken en meer nog aan U dachten. Dat geeft me niet veel, zult ge zeggen! O neen, maar zeker geeft het wel-schryven ook niets. Nu ja, 'n beetje afleiding. Zoo zeggen ze. Wat ‘ze’ zeggen heeft gewoonlyk geen grond. U toetespreken met opzettelyke vermyding van de smart die U verteert [9.] Op 10 maart 1881 was zijn vrouw Ytje Meijer overleden., is stuitend. Het wèl aanroeren van Uw bitter verlies is wel geen wreedheid (ge denkt er tòch aan!) maar - och, troosten is ydel!

Laat me beginnen met wat over ons te vertellen. Ons huis is allerliefst. Het uitzicht [3.] uitzicht: oorspr. stond er zicht. prachtig. Nooit (dat heet na m'n Lebakschen schipbreuk) had ik kunnen verwachten zoo'n aardig verblyf te krygen. Dat de medaille haar keerzy heeft, spreekt vanzelf. Er is iets drukkends in de verplichting, al moet ik erkennen dat dit besef geheel van my uitgaat en niet de schuld is van den hartelyken man die aanleiding gaf tot de zaak en die zaak mogelyk maakte. Doch dat ga ik nu voorby. Iets anders, dat geheel tot de kleine misères van 't leven behoort-

Daar hebben wy 't nu juist, beste Oebé. Hoe mín, niet waar, over kleine misères te spreken tot iemand die werkelyk gebukt gaat onder smart! Toch moet men het doen. En ik zàl je een en ander vertellen van kleine zaakjes. Maar eerst wat anders dat me nu in den zin komt.

Voor 'n jaar of 20 in Indie zynde vernam ik uit de Courant dat zeker schip op de thuisreis schipbreuk had geleden op de Oostkust van Afrika (by Natal, geloof ik) Veel matrozen en eenige passagiers kwamen daarby om. Dat ongeluk leverde eenige weken stof tot discours in alle gezelschappen. De hoofdschotel van 't praatgerecht was innig medelyden met zekeren Heer Deeleman (of Hageman, dit is me ontschoten) die levend aan strand was geko-men, zonder [4.] zonder: oorspr. voorafgegaan door maar. z'n vrouw en kinderen. De arme man had radeloos langs 't strand geloopen, en heeft na lang zoeken één voor een zien aandryven als lyk. De berichten over z'n zieletoestand waren vreeselyk, en ieder was innig begaan met het lot van den man die zóó-iets ondervonden had! Iets tragischers kan dan ook niet bedacht worden door de verbeelding van 'n romanfabrikant!

Zondag ochtend

Gistravond brak ik af om met Mimi te praten. Natuurlyk over 't voorvalletje dat ik nu bezig ben te vertellen.

Gelyk alle anderen, misschien meer dan de meeste anderen was ik doordrongen van medelyden met Deeleman. En dit gevoel heb ik nòg. Me dunkt, er kan geen ysselyker smart verzonnen worden! Denk eens na, dat loopen zoeken aan 't strand! En... (t successivelyk vinden! (Ik meen dat-i drie kindertjes had. Vier malen dus moest hy z'n staren op elk voorwerp dat daar kwam aandryven herhalen. Wat was in dit geval teleurstelling te noemen? Was 't 'n (betrekkelyke!) genoegdoening als hy vergistte [5.] vergistte: verschrijving.? Als hy juist raadde? Zyn indrukken moeten onbeschryfelyk geweest zyn. Deeleman heen en weer loopende op dat strand ging me niet (en ook nu nog niet!) uit de gedachte.

Daarby kwam dat er overal zoo gunstig over Deeleman's verhouding tot zyn vrouw en kinderen gesproken werd. ‘Hy had haar en z'n kinderen zoo lief’ werd er gezegd. Dit behoort er by. De meest boosaardige vermyder van met iemand mede lyden kon geen voorwendsel vinden om de zaak wat minder sterk te kleuren. Arme, arme Deeleman!-

Een paar jaar daarna in Holland met verlof zynde, zat ik in 'n koffihuis met 'n paar indische kennissen. Achter in de zaal werd billard gespeeld. Men hoorde praten, lachen, bittertjes bestellen. (Meen niet dat ik met deze woorden iets onbehoorlyks bedoel. O neen, 't was de gewone begrypelyke levendigheid die by zulke gelegenheden past. Ik maak geen aanmerkingen: ik vertel maar.)

Een myner kennissen riep: wat drommel, ik hoor de stem van Deeleman!

- Deeleman! Wie, welke? De ingenieur?

- Wel ja, Deeleman!

- Deeleman van den schipbreuk op Natal?

- Wel zeker. Hy is 't.

Die m'nheer stond op, ging naar de billardspelers toe, reikte Deeleman op opgeruimde wys de hand, en ik zag dat D dit op gelyke wys beantwoordde, geheel in de manier waarop twee oude kennissen elkaar met genoegen weerzien.

Ik was ontsteld. Ook trof het my dat myn vraag: Deeleman van den schipbreuk? beantwoord was alsof ik elke andere identificatie had gebruikt. En... Deeleman's ‘gedrag’. Ik zag hem lachen, hoorde hem spreken over 't spel, afspraak maken straks de ontmoeting voorttezetten. Misschien wel bestelde hy nog 'n bittertje.

Beste Oebé, laat U niet op 'n valsch spoor leiden. Geef niet toe in verdenking of miskenning van Deeleman. Ik was de schuldige. Ja, schuldig aan domheid!

Ik bemerkte dat Deeleman's kennis of vriend hem wees en vertelde wie er aan òns tafeltje zaten. Natuurlyk werd ook ik aangewezen. Ik wist dus dat D m'n naam gehoord was, en dat ik, als 't ware, op 'n distantie by hem geintroduceerd was. Treurig en woedend stond ik op, liep naar achter en zette my op de galeriesofa. By 't voorbygaan merkte ik dat D me groeten, misschien aanspreken wou, maar ik nam er geen notitie van. Waarom ging je by 't billard zitten, vraag je? Wel, als student in menschkunde, wou ik 'n monster zien!

Deeleman's monsterschap was nog verhoogd door de mededeeling ‘dat-i weer getrouwd was, en al weer 'n paar kinderen had.’ Zoo hadden my 'n paar heeren aan myn tafeltje gezegd.

De party was uit. Of neen, ik geloof dat D. hem opbrak. Hy kwam naar me toe, groette beleefd en ging naast me zitten. 't Scheen wel dat-i my spreken wou. Dit was ook zoo. In weerwil van m'n stroefheid bleef hy volhouden my in gesprek te dringen. Hy gaf blyk me by naam te kennen en drong er op aan hem te zeggen ‘waarom ik zoo-even by 't passeeren van't billard hem niet had willen zien?’ - Ik geloof u te begrypen, zeide hy. Zulke ontmoetingen zyn me wel meer overkomen. Meestal neem ik er geen notitie van, maar U wil ik er gaarne over spreken.


(Ik was geacht in Indie. Bedenk dat men vóór de Lebaksche zaak er niet aan denken kon dat ik door laster en verdachtmaking van de baan moest worden geschoven. Dat dit plan, zoo grof als 't is, gelukte, is een myner grootste grieven tegen ons volk!)

Hoe dit zy, D. stelde er prys op dat ik hem juist beoordeelde, en nadat ik erkend had dat z'n ‘gedrag’ my onbegrypelyk (d.w.z. ‘afschuwelyk’) voorkwam, gaf hy my een lesje dat ik nooit vergeten zal. In een myner werken doel ik op onze onmacht om smart te bewaren, te koesteren, te bestendigen. De vraag of die zwakte te betreuren of te loven is, laat ik nu daar. 't Is zoo. Wy bezwyken of... voelen ons veroordeeld tot genezing. De aard der dingen laat niet toe dat wy als malingre [6.] malingre: ziekelijk (fr.) soldaten (slechte dienstdoeners!) ons tot vaste kommensalen van 't hospitaal maken. De baas van 't spul zegt: ‘Krepeer of... terug in de gelederen!

Ziehier 'n woord van Deeleman, waar en eenvoudig tegelyk. ‘Daar ik nu eenmaal niet verpletterd neerviel aan dat strand, bleef ik leven en... herstelde!’

Hy schetste my z'n aandoeningen (t was niet noodig!) en verzekerde my 't dikwyls betreurd te hebben dat-i ze overleefd had. Maar ze eenmaal hebbende doorgestaan, moest hy zich langzamerhand weer schikken in 't leven. ‘Soms voel ik schaamte, zeide hy, dat het me gelukt is.’

- En... weer getrouwd? vroeg ik.

Als er in die vraag iets als verwyt lag (wèl mogelyk!) dan had ik ongelyk. Ik had evenveel recht tot afkeuring dat-i nà die vreeselyke katastroof gegeten, gedronken, geademd had. Hy was in leven gebleven, en moest dus... leven. Leven met al wat daarby hoorde, d.i. besef, gevoel en waardeering te hebben voor de indrukken die 't aanbood.

Stel eens het tegendeel. Wat zou er uit gevolgd zyn? Dat hy weer gehuwd was


(NB. met de zuster zyner vrouw, tgeen voor alle drie prouveerde [7.] prouveren voor: pleiten voor (naar 't fr.)!)

nu, dat huwen geschiedde zeker omdat hy... 't wilde, omdat hy er lust in had. Uit smart over 't geledene had hy nu de handelingen waarin hy lust had, moeten vermyden. Maar zeker had hy ook wel eens lust gevoeld, 'n schoon hemd aantetrekken, z'n neus te snuiten, zich te kammen. Moest hy al die kleine dingen uitstellen, vermyden, afwennen ter eere van z'n smart? Beleedigde hy de nagedachtenis van vrouw en kinderen, door na hun verlies toegankelijk te blyven voor menschelyke indrukken, onderworpen aan menschelyke behoeften? Moest hy de vloo die hem beet laten begaan uit vrees dat het dier hem zou antwoorden: hé ik dacht dat je 't niet voelde? Maar dan volgt er uit dat alles dat-i dood wezen moest, en dit was hy nu eenmaal nièt: hy hàd den slag overleefd.

Ge begrypt dat D. zich ànders uitdrukte, maar de zin van z'n spreken kwam hierop neer, dat hy, jaren nu na die vreeselyke gebeurtenis, in geheel andere stemming was dan de menschen die, van hem niet anders wetende dan die ramp zich hem nog altyd voorstelden zooals hy daar handenwringend aan 't strand liep. Men had van den geslagen wond gehoord en nam 't hem, als 't ware kwalyk dat die gesloten was en veranderd in 'n likteeken. ‘Handenwringend’ zei ik zoo-even. Dat woord was schryversachtig. Niemand wringt z'n handen langer dan op z'n hoogst 'n minuut. Deeleman heeft (meen ik) langer dan 'n etmaal op 't aanspoelen van vrouw en kinderen gewacht. Wie hem dáár had opgezocht, zou zeker (even als ik by de billardparty, en wel beschouwd even onrechtvaardig!) zich afkeurend verwonderd hebben dat de man ‘niet eens de handen wrong!’ Of-i de haren uit z'n hoofd had getrokken? Eilieve, hoe lang kan men dat volhouden? Op 'n schildery of in 'n beschryving heeft de artist zulke dingetjes noodig om op de makkelykste wys z'n doel: het voorstellen van smart, te bereiken. Maar dat is niet de smart.-

Wat my betreft, ook ik heb geleden! Meer dan een ramp heeft my getroffen die ik zou gemeend hebben ‘niet te overleven’ als hy me voorspeld was. De hoofdkleur van m'n bestaan is dan ook treurigheid. Maar... ik hèb nu eenmaal die slagen overleefd, en ik mag niet eens van likteekens spreken daar de wonden bleven en blyven gapen. Verwacht nu geen beschryving van myn smart. Indien ik 20, 30 jaar geleden geweten had wat me zou worden opgelegd, had ik zeker m'n leven present gegeven! Maar nu is 't de moeite niet meer waard. Ik tracht te waardeeren wat eenigszins gewaardeerd worden kàn, en dring my op dat het genoeg is. M'n grootste en byna eenige steun is, te zien dat ànderen vroolyk zyn.

Maar dat berusten in de treurigheid der hoofdzaken die myn leven verbitteren brengt zuinigheid mee van indrukken omtrent het dagelyksche. Wie millioenen, duizenden, honderden verloren heeft, en zich ('t moet wel!) schikt in dat verlies, wordt prikkelbaar voor zoogenaamde kleinigheden. En ziedaar nu my, langs 'n omweg van belang, teruggekeerd tot de petites misères van 't leven waarmee ik dezen brief begon. Als ik toen niet door den loop myner gedachten op dien omweg geleid was had ik U zeker 'n lang relaas gegeven van allerlei dingen die door de onophoudelyke aaneenschakeling my dan eens suf, dan eens dol maken. Ik ben moê!

Ik zeide U dat onze woning heerlyk is. Het huis is alleraardigst en 't uitzicht prachtig. Mies, Woutertje en ik zyn gezond, (op kiespyn na: gister byv. alle drie tegelyk! Ziedaar één van de petites misères!) En zeker kan ik roemen op veel goeds, vooral wanneer ik den toestand vergelyk met dien van 10 jaar geleden. Meen niet dat ik 't goede voorby zie.

Ons huis zou 1o april àf zyn. Vandaag, 18 Juni (hé, Waterloo!) is 't nòg niet geheel klaar. 't Volk is hier lam goedaardig, net Javanen, maar men kan met de menschen niet vooruit komen. De werklieden (een of twee op z'n hoogst) komen één dag, of 'n halven, en blyven dan weer 14 dagen weg. Aan paslood & winkelhaak hebben zy 'n hekel, naar 't schynt. Of... ze kennen die dingen niet. De behanger kan niet voort omdat hy op den timmerman wacht. De timmerman wacht op de metselaars. De metselaars op den smid. Vier weken geleden bestelde ik in 't dorp 'n klein handkarretje, 't was op 'n woensdag. Het ding zou maandag ek àf zyn. Gister er (den 20 keer naar latende vragen) kreeg ik ten antwoord: de baas zocht yzer voor de wielen. Als hy dat had, zoudi terstond... beginnen!’ By 't pleisteren van de wanden klaagde ik telkens over holen en gaten, en als ik na lang seuren eindelyk heb bemerkt dat ze... beloven die 'n beetje te zullen vullen, blyven ze 10, twaalf dagen weg. Eindelyk komt er een, doet iets (heel weinig) en scheidt weer uit. Ook zullen ze geen enkele holte vullen die ik niet uitdrukkelyk met den vinger heb aangewezen. Het gezegde: ‘maak toch dien wand glad, recht, effen’ gaat boven hun begrip. Overal zyn de vensterglazen zoo met verf besmeerd en bespat, dat ik later weer andere werklui zou moeten roepen om ze schoon te krygen. Of ik moet het zelf probeeren. De trap (let wel, 'n nieuwe trap in 'n nieuw huis, & pas geschilderd) moet... geschilderd worden! Wat de eene werkman doet, wordt door den ander bedorven. Sedert 2 maanden smacht ik naar rust en ik kan er maar niet toe komen. Ik ben bezig met de korrektie van den Havelaar (Niemand heeft besef van de moeite die dit me kost!) welnu, 100 maal moet ik m'n proef neerleggen. Het gehamer, geloop, de bereddering, de ergernis heeft geen eind.

We wonen ±½ uur van 't dorp, en hebben 'n jongen die eenmaal daags de brieven van de post haalt. In 't algemeen is me dit niet onaangenaam daar 't ontvangen 3, 4 maal pr dag van brieven, proeven, couranten &c iets onrustigs heeft. Maar nu met de korrektie van den Havelaar (waarby spoed is) in-verband met de moeielykheid die voor my ontstaat uit het overgaan van 't kopierecht op 'n nieuwen uitgever -

Ik zeg U nogeens: ik ben moê! Het aanstippen of optellen van kleine dagelyksche hindernissen bereikt nooit doel. Alles opnoemen is onmogelyk. Ook is somtyds elk nummer op dat lystje op zichzelf ònbelangryk, maar 't geheel mat af! Kent gy de schildery van Hogarth: ‘the poet's distress.’ Aan die voorstelling moet ik telkens denken. Sedert drie maanden preek ik my eiken dag voor: geduld, geduld! En ik arme drommel die gemeend had wat rust te nemen na m'n vermoeienden tocht in Holland! 't Lykt er niets naar. Meer dan ooit dringt my de nood om te werken, en ik kan er maar niet toe komen.

De opgenoemde zaakjes zyn de ergsten niet. De meest hinderlyke sla ik over. De aaneenschakeling van 't een en ander maakt me zenuwachtig en onbekwaam. En werken, waartoe dan toch wèl bekwaamheid noodig is, moet ik. Mn denkvermogen heb ik niet tot m'n wil. Kàn 't erger voor iemand die niets bezit dan dat?

Maandag ochtend

Het vermanend postkaartje van Ym was gegrond. Ze had volkomen recht 'n toespraakje te verwachten. ‘Hé, denkt ge, en wat beteekent dan dat seuren over je eigen petites misères?’ Wel, misschien knapt het je op, genoopt of gedrongen te worden tot nadenken over andere dingen dan die welke je dagelyks bezighouden. Denk aan Deeleman. Men moet òf bezwyken (liefst terstond dan!) of 't leven accepteeren met al z'n eischen. Deeleman, niet gefortuneerd, moest ‘z'n werk doen’ om 't leven te behouden dat-i nu eenmaal (beroerd genoeg!) te Natal niet verloren had. Werken voor de kost behoeft ge niet, en juist dáárdoor is uw smart hardnekkiger.


(Hé, zie eens wat ik daarvan zei in 18.. - o, 't is lang geleden. Ik bedoel een brief dien ik schreef in antwoord op den eisch dat ik ‘schryven’ zou. Daarin komt iets voor over smart van armen, als zooveel ligter te dragen dan die van ryken omdat zy er geen tyd voor hebben.
Kleine misères? Wèl, ik wou U daar opgeven waar 't in m'n Ideen staat. En zie, nog altyd is mn huiselyke inrichting zóó in de war dat het my onmogelyk is 't optezoeken! Zeg niet: dat zou ik dan in orde brengen! Juist de stryd tegen de onmogelykheid van dat zouen maakt me moê en zenuwachtig. En als 't dàt nog maar alleen was! 't Is byzaak! -

Met m'n nieuwen uitgever vrees ik 't niet te kunnen rooien. Ik voel dat ik den man (of hy my) niet gebruiken kan. Ik schreef er over aan den goeden en verstandigen Funke. Daarop wacht ik morgen antwoord. 't Is irritant, want het veranderen van uitgever heeft veel in. Wees niet te gauw met: ‘ik zou...’ ge kent de eischen niet. De mogelykheid bestaat dat die verwikkeling my belet 'n letter meer in druk te geven.

Gister bericht van 'n neef (broers zoon) die na my 20 jaar lang verwaarloosd te hebben, me nu op zeer onbehoorlyken toon te kennen geeft dat-i me wel eens wil komen bezoeken. Niets eenvoudiger dan: hé, dan zou ik hem zeggen laten dat-i kan ophoepelen! Dit was dan ook, en is nog m'n hoofdindruk. Een geestverwant is hy zeker volstrekt niet, familiebetrekking is my volmaakt onverschillig geworden, vooral sedert m'n eigen kinderen - basta! Ja, die neef kan me gestolen worden. Maar alweer komt dat: ‘ik zou...’ niet te-pas daar er ‘haken en oogen’ zyn die de zaak verwikkelen. (Niets is eenvoudig, alles gekompliceerd.) Er zyn oorzaken die my beletten den kwajongen - hy is te Batavia welvarend geworden - te behandelen zooals hy verdient.

De Beer (red. ‘Portefeuille’) vroeg my om bouwstoffen voor 'n levensbericht in 'n duitsch konvers. Lexicon. Eerst antwoordde ik niet. Op z'n aandringen heb ik hem 'n brief geschreven vol bitterheid en sarkasme. (Er bleek my dat-i de strekking niet eens begreep. Hy meent dat het 'n verhandeling is over levensbeschryvingen!) Heel goedig zond hy me de proef ter korrektie. Ik heb er weer zooveel scherpten tusschen gevoegd (uitvloeisels van m'n stemming!) dat ik nu twyfel of hy 't in z'n onnoozele ‘Portefeuille’ plaatsen zal.

En... kiespyn! Sedert eenige dagen kan ik niet eten.

Wel, hoe ongepast, niet waar, over zulke nietigheidjes te schryven aan iemand die een schat heeft verloren zooals Uw lieve lieve Yt was!

Ik verzeker U en Mimi kan 't getuigen, dat ik gister heb uitgeroepen: gelukkige Oebé! Uw smart is te noemen, te begrypen. Het voortdurend gesar van 't dagelyksche dat ter nauwer nood de vermelding waardig schynt, maakt dol. Maar... dat het aanhoudend stryden met kleinigheden (zoogenaamd!) geen plaats overlaat voor toegeven in 't groote, beter noembare, is waar! Jammer maar dat het geneesmiddel bitterder is dan de kwaal zelf! Myn gemoed is verscheurd en ik heb geen tyd er aan te denken! De meester roept gedurig: voort, voort! En my blyft niets over dan te antwoorden: meester, ik zal! Och, dat antwoord behoeft niet eens gegeven te worden, 't ligt stilzwygend in het feit van 't voortleven zelf.

De vraag is wat ik doen zou als ge myn ondergeschikte waart, myn slaaf, liever [8.] philippica: heftig aanvallend betoog. om den onedelen kant der vergelyking te elimineeren: myn patiënt, en ik uw alleenheerschende dokter? Zou ik u pressen tot stryd? Zou ik u uw vermogentje afnemen om u te dwingen tot tobben met het dagelyksche? Ik weet het niet. Want, nogeens, ge zoudt recht hebben tot de klacht dat myn middel U zieker maakt dan de (misschien) verdreven kwaal. Wie aan edele smart lydt, beseft de zwaarte niet van gemeen verdriet. My troffen beiden in groote maat, geloof me, en ik weet waarlyk niet wat ik kiezen zou, als me keus gegeven was.

Buiten de beide nuances (hoog en laag, smart of verdriet en doorgaande ergernis) is er nog 'n element. Ik noemde het al: de noodzakelykheid om by dat alles de handen uittesteken. Been-breken is erg, maar... met gebroken beenen te moeten dansen, zie, dàt is zwaarder. ‘Men’ verwacht, vraagt en eischt dat ik de Woutergeschiedenis zal afwerken. (Zonder betaling natuurlyk, want wat Holland z'n auteurs geeft, zou in't Buitenland niet voldoende zyn om 'n kecht te betalen. De kunstenmaker Jules Verne bereist Europa in z'n stoomjacht. Misschien vraag ik hem of-i my gebruiken kan als hofmeester of kellner).

Ja, ze dringen aan op de Woutergeschiedenis. Wat 'n volk!

En er is weer ‘verkozen’ hoor ik. Van ochtend las ik in't Nieuws - basta, van al die vuiligheid. Ergens in den Havelaar staat te lezen hoe de indruk is van iemand die ‘van uit z'n cel aan 't Volk tracht te leeren wat waarheid is, en by-voortduring overschreeuwd wordt door huichelende marktschreeuwers!’ Ik korrigeerde onlangs die blz. voor den herdruk, en moest de pen wegwerpen. Dit geschiedt dikwyls. -

Wat 'n treurige brief, zegt ge. Misschien minder welwillend: wat 'n pessimistische, zwartgallige brief! Neen, waarlyk niet. Juist andersom, Oebe! Meen niet dat ik U de oorzaken van m'n verdriet geschetst heb. die hield ik vóór me. En die zal ik altyd (grootendeels, of althans wat het voornaamste aangaat) vóór me houden, ook vooral omdat ik geen kans zie ze behoorlyk onder woorden te brengen. Zeker zou dit anders zyn als ik pleizier had in voorwenden van verdriet. Juist andersom, ik houd van vroolykheid, en studeer er in, my te verheugen met kleinigheden. Gister was ik heel tevreden omdat ik geslaagd was in 't goed maken van m'n scheerriem, die lang niet deugde zonder dat ik vinden kon waaraan 't haperde. Ik smolt gom die vuil was en zal tevreden zyn als ik middel vind ze helder te maken. Ik zal bly zyn als ik er in slaag 't hondehok waterdicht te krygen, een wensch van 2 maanden! Heel graag deed ik 't zelf, maar... als ik ga timmeren ziet m'n schryftafel me in geen weken terug! De timmerman heeft nu (na 10 maal herhaald verzoek) weer beloofd dat-i 't ding oplappen zou. Daarna moet het geschilderd worden. Wie weet of ze dat niet binnen 'n maand doen. We hadden deze week bezoek, twee heeren. Ik bracht ze aan het spelen met 'n tol, 'n ‘priktol.’ Mimi deed mee. en toen ik haar daarby hoorde lachen en pret hebben, verheugde ik my daarover. Ook ben ik zoo bly, Wouter te hooren zingen. Als de meid ('n goeie stumpert) Zondags 'n paar uur vry-af heeft, hoop ik altyd hartelyk dat ze wat uitspanning vindt. Als 'n kar op den weg waaraan 't huis ligt, de hoogte bereikt heeft, ben ik bly voor 't paard of de ossen. Zoo is er veel waarin ik my verheug, en dit doet geen zwartkyker of pessimist. - En... ons huis! Beste Oebé, waarom kom je niet by ons! Als niet Ym, de eeuwige liefdezuster! - aan haar lydende moeder verplicht was, dáár te blyven, zou ik zeggen: kom met Ym! Doe en doet dat dan later! Maar jyzelf, waarom kom je niet hier? Uit de vreeselyke geschiedenis van 't hondehok zal je misschien besluiten dat ook de logeerkamer niet in-orde is? ‘De’ logeerkamer! Hoe klein ge-dacht! Man, 't is hier niet ‘de’ logeerkamer, we hebben er wel drie. Goed tellende, meer!

Maar, niet in orde? Hm! Dat kon wel waar wezen. Ei, dus wacht je dáárop? Lieve god, hoe lang zal je dan wel wachten. Hier te - zegge ½ uur van - Ingelheim zyn maanden noodig om 't werk van ½ uur gedaan te krygen. De menigvuldige logeerkamers zullen dus ‘in-orde’ zyn als de paus griffermeerd wordt. Wilje dáárop wachten?

Vraag aan Ym of ook zy, 'n verandering niet goed voor je vinden zou? En eenige werkzaamheid? Geen schryvery, o goden! Maar wil jy je belasten met veldarbeid? Met opzicht over den tuin? Wil je de 17 millarden verfspatten uit de vensters wryven? Het rommelkamertje (we hebben ook 'n rommelkamer) is slecht behangen. Wil je 't òverplakken? wil je de kachel schilderen? (Dàt begryp je niet. Een geschilderde kachel? Kom kyken.) We hebben (hoed af!) een koetshuis, m'nheer! Koop 'n draaibank, zet hem in ons edele koetshuis, en draai. (Ik wou graag 'n groot model priktol hebben. Daarmee kan je beginnen.)

Jammer dat Ym niet kan meekomen. Hé, dat's waar ook, daar komt me op eens in den zin dat dit misschien voor onbehoorlyk zou gehouden worden. Is dit zoo? Ik heb er geen verstand van. My komt het eenvoudig-natuurlyk voor. In allen geval hoeven wy die decentie-kwestie nog niet uittemaken daar de arme Ym aan't ziekbed van haar moeder gekluisterd is. -

Je kunt je moeielyk voorstellen hoe schoon hier 't uitzicht is. Geisenheim lag in de zoogene Rheingau, dat is de landstreek die aan den Ryn tusschen Rudesheim en Biberich ligt. Nu wonen wy daar tegen over en vry hoog (dus eenigszins van den Ryn àf) en we hebben 't uitzicht òp den Rheingau. En géén buren, geheel vry. Vry zàl 't hier zyn namelyk, als we verlost zyn van de werklui in huis! Maar eenmaal zal die tyd komen, en al kan ik dan, verterend van verdriet, niet recht genieten van zoo'n schoone woning, toch kan ik er met vreugd aan denken hoe genoegelyk na my hier anderen zich zullen voelen, anderen die niet gebukt gaan onder zware servituten van geest en hart! -

Ziedaar nu, lieve Ym, 'n heel lange brief. Ik weet wel dat je briefkaart niet aan my maar aan Mimi geadresseerd was, maar my gaat de zaak aan. Reeds lang drukte het my dat gyl. zoo weinig van me hoorde. Maar zie in dezen brief nu tevens 'n deel der oorzaken waarom hy zoo lang uit bleef. M'n schryftafel walgt me. 't Is my altyd 'n heele resolutie, de pen optevatten. Dit hoor ik ook door anderen dikwyls zeggen, schoon ik 't dàn niet begryp. De meesten immers nemen 't niet zoo zwaar op als ik? Welke reden hebben zy, letters zettende die geheel buiten hun gemoed omgaan, zoo optezien tegen schryvery? Hoe dit zy, my is schryven, gemoed-geven een afmattend werk! Ik ben moê, en eindig. Om nu uitterusten moet ik terstond... aan 't schryven gaan. M'n hart is ziek, m'n geest ontstemd, m'n vingers zenuwachtig en kramperig - de meester roept voort! En ik moet!

Gelukkige Oebé!

Wees hartelyk van ons gegroet

Uw vriend Dek