Multatuli.online

11 februari 1880

Brief van Multatuli aan V. Bruinsma. Twee enkele gevouwen velletjes, geheel beschreven. (M.M.)

Rotterdam 11-2-80 beste Vitus, ach kyk eens dien naïven brief. Ik kan de handteekening niet goed lezen en daarom niet antwoorden. Misschien deed ik het tòch niet. Ik ontving vroeger veel zulke brieven, en nog nuen-dan. Wilt ge hem bewaren tot ik te Leeuwarden kom. Dan zal ik er met u over spreken om te beoordeelen of 't antwoorden goed is. Maar... als ik met zulke dingen inlaat, is er geen eind aan! En waartoe? Wat geeft het? Als ik nu die beide jongelieden tevreden stel, moet ik 't morgen en overmorgen ook ànderen doen. Hun vraag zou onbeschaamd zyn als ze niet zoo naïf en onschul-dig was. Dit laatste treft me, en ik stoot niet graag een welwillende af.

Maar aan den anderen kant is 't toch wat veel gevergd dat ik maar den eersten den besten die 't in z'n hoofd krygt my te vragen: of ik inderdaad zoo'n slecht mensch ben als Kappelman zegt, zou te woord staan. En wat hebben zy aan de verzekering van iemand die (volgens Kappelman alweer) zoo'n slecht mensch is? Zouden ze ook vorderen dat ik aan 't bewyzen & pleiten ging? Wel, wel! En morgen weer! En overmorgen weer! -

't Verwondert me dát ze maar twee vragen doen! (De eerste is me nieuw, splinternieuw. Toch begryp ik hoe men er aan komt. Lasteraars scheppen niet, zy rangschikken. Van Lennep heeft onders'hands beproefd het Ministerie bang te maken in verband met 'n Amsterdamsche spoorwegkwestie. Toen Rochussen daarop G.L. van der Hucht zond om my 't gouvernement (?) van St Martin aantebieden [1.] Deze gebeurtenissen vonden plaats in november 1859; zie V.W.X, blz. 133, e.v., heb ik hem in V.L.'s kamer de deur uit gevloekt. Als ik wat voor my bejaagd had, hoefde ik eenvoudig m'n carrière voorttezetten. Dan ware ik vóór De Waal [2.] De Waal: Engelbertus de Waal (1821-1903), minister van Koloniën van 1868 tot 1870., Van Rees [3.] Van Rees: Otto van Rees (1823-1892), minister van Koloniën in 1879. (en vooral vóór den suikerboer v.d. Putte [4.] v.d. Putte: Isaac Dignus Fransen van de Putte (1822-1902), minister van Koloniën van 1862 tot 1866 en 1872 tot 1874., minister geweest. Hoe dom is dus die vraag.

De andere vraag is 't gewone praatje. Ik kan er niets op zeggen dan dat ik m'n verhouding tot m'n beste vrouw naar waarheid naar stipte waarheid in den Havelaar en in de Minnebrieven geschetst hebt. Zeer veel van 't daar over geschrevene is letterlyk waar. Dat ‘men’ een en andere omstandigheid niet begrypt, kan ik niet helpen. Dat zou wèl begrepen worden als ik ‘memoires’ schreef. Wèl, wat geeft men er voor? Hoe ver gaat de heilbegeerigheid van den (hollandschen) jongeling die zalig worden wou? Alles zou neerkomen op: ‘Ah zoo, dat wist ik niet! Ah, nu begryp ik het! Neem me niet kwalyk.’ Daarvoor zou ik me dan uitgesloofd hebben, om morgen weer te beginnen -

Eigenlyk is zoo'n brief om kwaad te worden. Oordeel gy en zeg hun wat U goeddunkt. Of anders, stel de zaak uit tot ik te Leeuwarden kom. Ze vragen myn antwoord, zy, onbekende jongelui! Nog eens 't zou onbeschaamd wezen als 't niet zoo naïf was!

Dag Vitus, dag Hilda hartelyk gegroet tot den 26n.

Uw liefh. Dek

Mieske en Wouter zyn wel. Dat kind geeft ons veel geluk. 100 maal hebben we gelachen met het door U bezorgd telegram: ‘behalte den Knaben [5.] Multatuli vergist zich in de tekst; deze luidde: ‘Behalte das Kind in Gottes Namen’; zie V.W. XIX, blz. 310. in Gottes Namen.’ Het aannemen van dat kind behoort tot de gelukkigste dingen van m'n leven. Hy is nu vier jaar.

Toch raad ik zoo-iets 'n ander niet aan. Zelden of nooit zal 't zóó treffen!

Dag kinderen! Ik zeg zoo pedant: kinderen, omdat ik over 'n paar weken 60 word. Zóó moet 'n oud man spreken, vind ik.